Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Search: Schloss

German and Dutch Search Results for: Schloss

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. Schloß:
  2. schließen:
  3. Wiktionary:

German

Detailed Translations for Schloss from German to Dutch

Schloss:


Synonyms for "Schloss":


Wiktionary Translations for Schloss:

Schloss
noun
  1. Pl.1 prunkvolles und repräsentatives Wohngebäude, meistens von Adelsfamilien
  2. Pl.2 Gewehrverschluss
  3. Pl.1 an einen Zugang montierte Schließeinrichtung
Schloss
noun
  1. mechanisme waarmee in combinatie met een sleutel een deur of een raam kan worden afgesloten
  2. een middeleeuwse versterkte woning
Cross Translation:
FromToVia
• Schloss → burcht; fort; kasteel; slot ↔ castle — fortified building
• Schloss → slot ↔ lock — something used for fastening
• Schloss → haan ↔ lock — firing mechanism of a gun
• Schloss → paleis ↔ palace — large, lavish residence
• Schloss → sloot; kasteel; burcht; slot ↔ château — Forteresse entourée de tours et de bastions
• Schloss → burcht; kasteel ↔ château-fort — château médiéval fortifié

Schloß:

Schloß [der ~] nom

  1. der Schloß (Ritterschloß; Fort; Burgschloß; Burg; Zitadelle)
    de citadel; het kasteel; ridderslot; ridderkasteel
  2. der Schloß (Türschloß; Verriegelung)
    het slot; de deurslot

Schloß [das ~] nom

  1. Schloß (Riegel)
    de grendel; de schuif; sluitinrichting voor deur of raam; de knip

Translation Matrix for Schloß:

NounRelated TranslationsOther Translations
citadel Burg; Burgschloß; Fort; Ritterschloß; Schloß; Zitadelle Fort; Zitadelle
deurslot Schloß; Türschloß; Verriegelung
grendel Riegel; Schloß Riegel
kasteel Burg; Burgschloß; Fort; Ritterschloß; Schloß; Zitadelle Burg; Burgschloß; Fort; Ritterschloß; Zitadelle
knip Riegel; Schloß Brieftasche; Geldbeutel; Geldbörse; Portemonaie; Schnappschloß; Schnappverschluß; Türriegel
ridderkasteel Burg; Burgschloß; Fort; Ritterschloß; Schloß; Zitadelle
ridderslot Burg; Burgschloß; Fort; Ritterschloß; Schloß; Zitadelle
schuif Riegel; Schloß Riegel
slot Schloß; Türschloß; Verriegelung Abschluß; Beendigung; Beendung; Burg; Burgschloß; Ende; Ergebnis; Fahrradschloss; Fort; Ritterschloß
sluitinrichting voor deur of raam Riegel; Schloß

Wiktionary Translations for Schloß:

Cross Translation:
FromToVia
• Schloß → sloot; kasteel; burcht; slot ↔ château — Forteresse entourée de tours et de bastions
• Schloß → gehemelte; verhemelte; paleis ↔ palais — Demeure vaste et somptueuse d’un souverain, d’un prince, d’un grand personnage
• Schloß → slot ↔ serrure — serrurerie|fr mécanisme permettant de maintenir fermer une porte, un panneau, un vantail, etc., au moyen d’une clé.

Schloss form of schließen:

schließen verbe (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)

  1. schließen (sperren; verschließen; zumachen; )
    afsluiten; sluiten; toedoen; dichtdoen; toemaken
    • afsluiten verbe (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • sluiten verbe (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • toedoen verbe (doe toe, doet toe, deed toe, deden toe, toegedaan)
    • dichtdoen verbe (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • toemaken verbe
  2. schließen (sperren; verschließen; zumachen; )
    sluiten; dichtdoen; toedoen; dichtmaken; toetrekken
    • sluiten verbe (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • dichtdoen verbe (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • toedoen verbe (doe toe, doet toe, deed toe, deden toe, toegedaan)
    • dichtmaken verbe (maak dicht, maakt dicht, maakte dicht, maakten dicht, dichtgemaakt)
    • toetrekken verbe (trek toe, trekt toe, trok toe, trokken toe, toegetrokken)
  3. schließen (beenden; enden; aufhören; )
    beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden; stoppen; een einde maken aan
    • beëindigen verbe (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afsluiten verbe (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • eindigen verbe (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • ophouden verbe (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • stoppen verbe (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • een einde maken aan verbe (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
  4. schließen (verriegeln; sperren; abschliessen; )
    vergrendelen; locken; afsluiten; sluiten; afgrendelen; op slot zetten; op slot doen; grendelen; borgen; dichtdoen; dichtmaken
    • vergrendelen verbe (vergrendel, vergrendelt, vergrendelde, vergrendelden, vergrendeld)
    • locken verbe (lock, lockt, lockte, lockten, gelockt)
    • afsluiten verbe (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • sluiten verbe (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • afgrendelen verbe (grendel af, grendelt af, grendelde af, grendelden af, afgegrendeld)
    • op slot doen verbe (doe op slot, doet op slot, deed op slot, deden op slot, op slot gedaan)
    • grendelen verbe (grendel, grendelt, grendelde, grendelden, gegrendeld)
    • borgen verbe
    • dichtdoen verbe (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • dichtmaken verbe (maak dicht, maakt dicht, maakte dicht, maakten dicht, dichtgemaakt)
  5. schließen (beschließen; entscheiden; vereinbaren; )
    besluiten; beslissen
    • besluiten verbe (besluit, besloot, besloten, besloten)
    • beslissen verbe (beslis, beslist, besliste, beslisten, beslist)
  6. schließen (hinzufügen; einschließen; beifügen; )
    toevoegen; bijvoegen; insluiten; bijsluiten
    • toevoegen verbe (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • bijvoegen verbe (voeg bij, voegt bij, voegde bij, voegden bij, bijgevoegd)
    • insluiten verbe (sluit in, sloot in, sloten in, ingesloten)
    • bijsluiten verbe
  7. schließen (ableiten; konkludieren; entnehmen; folgern)
    deduceren; afleiden
    • deduceren verbe (deduceer, deduceert, deduceerde, deduceerden, gededuceerd)
    • afleiden verbe (leid af, leidt af, leidde af, leidden af, afgeleid)
  8. schließen (zumachen; abschliessen; verschließen; abdichten; sperren)
    dichtmaken; dichten; stoppen; dichtstoppen
    • dichtmaken verbe (maak dicht, maakt dicht, maakte dicht, maakten dicht, dichtgemaakt)
    • dichten verbe (dicht, dichtte, dichtten, gedicht)
    • stoppen verbe (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • dichtstoppen verbe (stop dicht, stopt dicht, stopte dicht, stopten dicht, dichtgestopt)
  9. schließen (abzahlen; begleichen; abrechnen; )
    verrekenen; afrekenen; afbetalen; vereffenen
    • verrekenen verbe (verreken, verrekent, verrekende, verrekenden, verrekend)
    • afrekenen verbe (reken af, rekent af, rekende af, rekenden af, afgerekend)
    • afbetalen verbe (betaal af, betaalt af, betaalde af, betaalden af, afbetaald)
    • vereffenen verbe (vereffen, vereffent, vereffende, vereffenden, vereffend)
  10. schließen (zufallen; zuschnappen)
    zich sluiten; dichtgaan; toevallen; dichtvallen
    • zich sluiten verbe
    • dichtgaan verbe (ga dicht, gaat dicht, ging dicht, gingen dicht, dichtgegaan)
    • toevallen verbe (val toe, valt toe, viel toe, vielen toe, toegevallen)
    • dichtvallen verbe (valt dicht, viel dicht, dichtgevallen)
  11. schließen
    dicht maken
  12. schließen
    sluiten
    • sluiten verbe (sluit, sloot, sloten, gesloten)
  13. schließen
    verwijderen
    • verwijderen verbe (verwijder, verwijdert, verwijderde, verwijderden, verwijderd)
  14. schließen (zudrehen)
    dichtdraaien
    • dichtdraaien verbe (draai dicht, draait dicht, draaide dicht, draaiden dicht, dichtgedraaid)
  15. schließen (abdichten; stopfen; dichten; isolieren)
    breeuwen; dichten
    • breeuwen verbe (breeuw, breeuwt, breeuwde, breeuwden, gebreeuwd)
    • dichten verbe (dicht, dichtte, dichtten, gedicht)
  16. schließen (abdichten; stopfen; dichten; isolieren)
    gaten stoppen; dichten
  17. schließen (zuknöpfen; abschliessen; zumachen; verknoten; festknöpfen)
    dichtknopen; dichtdoen
    • dichtknopen verbe (knoop dicht, knoopt dicht, knoopte dicht, knoopten dicht, dichtgeknoopt)
    • dichtdoen verbe (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)

Conjugations for schließen:

Präsens
  1. schließe
  2. schließest
  3. schließt
  4. schliessen
  5. schließt
  6. schliessen
Imperfekt
  1. schloß
  2. schloßest
  3. schloß
  4. schloßen
  5. schloßt
  6. schloßen
Perfekt
  1. habe geschlossen
  2. hast geschlossen
  3. hat geschlossen
  4. haben geschlossen
  5. habt geschlossen
  6. haben geschlossen
1. Konjunktiv [1]
  1. schließe
  2. schließest
  3. schließe
  4. schließen
  5. schließet
  6. schließen
2. Konjunktiv
  1. schlösse
  2. schlössest
  3. schlösse
  4. schlössen
  5. schlößt
  6. schlössen
Futur 1
  1. werde schließen
  2. wirst schließen
  3. wird schließen
  4. werden schließen
  5. werdet schließen
  6. werden schließen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schließen
  2. würdest schließen
  3. würde schließen
  4. würden schließen
  5. würdet schließen
  6. würden schließen
Diverses
  1. schließ
  2. schließet!
  3. schließen Sie!
  5. geschlossen
  6. schließend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for schließen:

NounRelated TranslationsOther Translations
afbetalen Abbezahlen
afgrendelen Abriegeln
afleiden Abfolgern
afrekenen Abrechnen; Abrechnung; Verrechnung
afsluiten Abschliessen; Herunterfahren
besluiten Anordnung; Beschluß; Bestimmung; Erlaß; Ratsbeschluß; Ratschluß; Regierungsbeschluß; Verfügung; Verordnung
beëindigen Beenden; Beendigen
bijvoegen Aneinanderreihen; Anfügen
borgen sichern
deduceren Abfolgern
dichtdoen Abdichten; Abschliessen; Dichten
dichtdraaien Abdichten; Abschliessen; Dichten
dichten Dichten
dichtmaken Abdichten; Abschliessen; Dichten; Schliessen
eindigen Aufhören; Ausscheiden
ophouden Aufhören; Ausscheiden
stoppen Stopfen; Verschweigen; Zustopfen; stil halten
toedoen Zutun
toevoegen Aneinanderreihen; Anfügen
vereffenen Abrechnen
verwijderen Abnehmen; Amputieren; Entfernen
VerbRelated TranslationsOther Translations
afbetalen abrechnen; abtragen; abzahlen; aufheben; auflösen; begleichen; freikaufen; liquidieren; schließen
afgrendelen abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren abriegeln; abschirmen; absperren
afleiden ableiten; entnehmen; folgern; konkludieren; schließen
afrekenen abrechnen; abtragen; abzahlen; aufheben; auflösen; begleichen; freikaufen; liquidieren; schließen auszahlen; belohnen; besolden; bezahlen; entgelten
afsluiten abbrechen; abschliessen; absperren; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; vollenden; zumachen; zuschliessen; zusperren abschließen; beenden; herunterfahren; verriegeln; versperren; zudrehen; zumachen; zuschliessen; zusperren
beslissen abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren
besluiten abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren
beëindigen abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abbrechen; abmachen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; erledigen; fertig bringen; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen
bijsluiten anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln anfügen; beifügen; beigeben; beilegen; beimischen; beisetzen; hineintun; hinzufügen; hinzulegen; hinzumengen; hinzumischen; zufügen; zugeben; zulegen
bijvoegen anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln anfügen; anschließen; beifügen; beigeben; beilegen; beimischen; beisetzen; hineintun; hinzufügen; hinzulegen; hinzumengen; hinzumischen; zufügen; zugeben; zulegen
borgen abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren
breeuwen abdichten; dichten; isolieren; schließen; stopfen
deduceren ableiten; entnehmen; folgern; konkludieren; schließen
dicht maken schließen
dichtdoen abdichten; abschliessen; absperren; festknöpfen; isolieren; schließen; sperren; verknoten; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zuknöpfen; zumachen; zuschliessen; zusperren abschließen; verriegeln; versperren; zudrehen; zumachen; zuschliessen; zusperren
dichtdraaien schließen; zudrehen
dichten abdichten; abschliessen; dichten; isolieren; schließen; sperren; stopfen; verschließen; zumachen Gedichten schreiben; abdichten; dichten; isolieren
dichtgaan schließen; zufallen; zuschnappen
dichtknopen abschliessen; festknöpfen; schließen; verknoten; zuknöpfen; zumachen
dichtmaken abdichten; abschliessen; absperren; isolieren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren
dichtstoppen abdichten; abschliessen; schließen; sperren; verschließen; zumachen
dichtvallen schließen; zufallen; zuschnappen
een einde maken aan abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abmachen; erledigen; fertig bringen
eindigen abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden ablaufen; aufhören; beenden; enden; zu Ende gehen; zu Ende laufen
gaten stoppen abdichten; dichten; isolieren; schließen; stopfen
grendelen abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren
insluiten anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln einbetten; einhegen; einkreisen; einpferchen; einrahmen; einschließen; einsäumen; umfassen; umringen; umschließen
locken abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren
op slot doen abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren
op slot zetten abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren
ophouden abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abfallen; abhängen; abkoppeln; ablassen; absterben; abtrennen; anhalten; aufhalten; aufhören; ausfallen; ausscheiden; aussterben; bremsen; eingehen; entkoppeln; erlöschen; etwas aufgeben; hemmen; hingehen; hinhalten; hochhalten; loshaken; loskoppeln; sterben; stocken; stoppen; verscheiden; verspäten; versterben; verzichten; verzögern; zurücktreten
sluiten abdichten; abschliessen; absperren; isolieren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren
stoppen abbrechen; abdichten; abschliessen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; sperren; verschließen; vollenden; zumachen Einhalt gebieten; Löcher stopfen; abbremsen; abfallen; abhängen; abkoppeln; absetzen; abstellen; abstoppen; abtrennen; anhalten; ausfallen; ausscheiden; beenden; bremsen; einstellen; entkoppeln; etwas aufgeben; flicken; loshaken; loskoppeln; sstoppen; stagnieren; stehenbleiben; stillsetzen; stopfen; stoppen; stutzen; verzichten; zum Stillstand bringen; zurücktreten
toedoen abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zusperren
toemaken schließen; sperren; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zusperren
toetrekken abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; zumachen; zusperren
toevallen schließen; zufallen; zuschnappen zufallen; zukommen; zuteil werden
toevoegen anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln anfügen; beifügen; beigeben; beilegen; beimischen; beisetzen; hineintun; hinzufügen; hinzulegen; hinzumengen; hinzumischen; hinzuzählen; komplettieren; mitrechnen; mitzählen; vervollständigen; zufügen; zugeben; zulegen
vereffenen abrechnen; abtragen; abzahlen; aufheben; auflösen; begleichen; freikaufen; liquidieren; schließen abrechnen; ausgleichen; ausstreichen; ebnen; egalisieren; glätten; tilgen; verrechnen; zahlen
vergrendelen abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren sperren
verrekenen abrechnen; abtragen; abzahlen; aufheben; auflösen; begleichen; freikaufen; liquidieren; schließen abhalten; abziehen; ausgleichen; einen Rechenfehler machen; falsch rechnen; in Minderung bringen; verrechnen
verwijderen schließen Bereinigung; abfahren; abreisen; aufbrechen; ausfahren; beseitigen; deinstallieren; einfetten; einschiffen; einschmieren; entfernen; fetten; fortbringen; fortfahren; fortreisen; fortschaffen; losfahren; löschen; schmieren; trennen; vertreiben; verwerfen; wegfahren; wegreisen; wegschaffen; wegtun; ölen
zich sluiten schließen; zufallen; zuschnappen

Synonyms for "schließen":


Wiktionary Translations for schließen:

schließen
verb
  1. toedoen, dichtmaken
Cross Translation:
FromToVia
• schließen → dichtdoen; sluiten ↔ close — move (a door)
• schließen → dichten ↔ close — obstruct (an opening)
• schließen → sluiten; beëindigen ↔ close — put an end to
• schließen → besluiten; concluderen ↔ conclude — to end
• schließen → sluiten; dichtklappen ↔ shut — to close
• schließen → afleiden; besluiten; concluderen; een gevolgtrekking maken ↔ conclure — Traductions à trier suivant le sens
• schließen → abstraheren; afleiden; deduceren ↔ déduire — soustraire d’une somme à payer telle ou telle fraction qui n’est pas à verser.
• schließen → op slot doen; sluiten; afsluiten; dichtdoen; dichtmaken; toedoen ↔ fermer — Clore.
• schließen → redeneren ↔ raisonner — Se servir de sa raison pour connaître, pour juger.

External Machine Translations:






Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.1047 seconds
Page rendered in 1.0 seconds