Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Search: ausschalten

German and Dutch Search Results for: ausschalten

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. ausschalten:
  2. Wiktionary:

German

Detailed Translations for ausschalten from German to Dutch

ausschalten:

ausschalten verbe (schalte aus, schaltest aus, schaltet aus, schaltete aus, schaltetet aus, ausgeschaltet)

  1. ausschalten (absetzen; ausmachen; abstellen)
    uitmaken; uitschakelen; uitzetten; afzetten; uitdoen
    • uitmaken verbe (maak uit, maakt uit, maakte uit, maakten uit, uitgemaakt)
    • uitschakelen verbe (schakel uit, schakelt uit, schakelde uit, schakelden uit, uitgeschakeld)
    • uitzetten verbe (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)
    • afzetten verbe (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • uitdoen verbe (doe uit, doet uit, deed uit, deden uit, uitgedaan)
  2. ausschalten (ablöschen; erlöschen; löschen; )
    doven; smoren; uitblussen; uitdoven
    • doven verbe (doof, dooft, doofde, doofden, gedoofd)
    • smoren verbe (smoor, smoort, smoorde, smoorden, gesmoord)
    • uitblussen verbe
    • uitdoven verbe (doof uit, dooft uit, doofde uit, doofden uit, uitgedoofd)
  3. ausschalten (verwüsten; vernichten; zerstören; )
    vernietigen; vernielen; ruineren; slopen; afbreken; verwoesten
    • vernietigen verbe (vernietig, vernietigt, vernietigde, vernietigden, vernietigd)
    • vernielen verbe (verniel, vernielt, vernielde, vernielden, vernield)
    • ruineren verbe
    • slopen verbe (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • afbreken verbe (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • verwoesten verbe (verwoest, verwoestte, verwoestten, verwoest)
  4. ausschalten (ausdrehen; ausmachen)
    uitdoen; uitdraaien
    • uitdoen verbe (doe uit, doet uit, deed uit, deden uit, uitgedaan)
    • uitdraaien verbe (draai uit, draait uit, draaide uit, draaiden uit, uitgedraaid)
  5. ausschalten (liquidieren; erledigen; vernichten; töten)
    liquideren; afmaken; uit de weg ruimen; koudmaken
    • liquideren verbe (liquideer, liquideert, liquideerde, liquideerden, geliquideerd)
    • afmaken verbe (maak af, maakt af, maakte af, maakten af, afgemaakt)
    • uit de weg ruimen verbe (ruim uit de weg, ruimt uit de weg, ruimde uit de weg, ruimden uit de weg, uit de weg geruimd)
    • koudmaken verbe
  6. ausschalten
    uitschakelen
    • uitschakelen verbe (schakel uit, schakelt uit, schakelde uit, schakelden uit, uitgeschakeld)

Conjugations for ausschalten:

Präsens
  1. schalte aus
  2. schaltest aus
  3. schaltet aus
  4. schalten aus
  5. schaltet aus
  6. schalten aus
Imperfekt
  1. schaltete aus
  2. schaltetest aus
  3. schaltete aus
  4. schalteten aus
  5. schaltetet aus
  6. schalteten aus
Perfekt
  1. habe ausgeschaltet
  2. hast ausgeschaltet
  3. hat ausgeschaltet
  4. haben ausgeschaltet
  5. habt ausgeschaltet
  6. haben ausgeschaltet
1. Konjunktiv [1]
  1. schalte aus
  2. schaltest aus
  3. schalte aus
  4. schalten aus
  5. schaltet aus
  6. schalten aus
2. Konjunktiv
  1. schaltete aus
  2. schaltetest aus
  3. schaltete aus
  4. schalteten aus
  5. schaltetet aus
  6. schalteten aus
Futur 1
  1. werde ausschalten
  2. wirst ausschalten
  3. wird ausschalten
  4. werden ausschalten
  5. werdet ausschalten
  6. werden ausschalten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde ausschalten
  2. würdest ausschalten
  3. würde ausschalten
  4. würden ausschalten
  5. würdet ausschalten
  6. würden ausschalten
Diverses
  1. schalt aus!
  2. schaltet aus!
  3. schalten Sie aus!
  5. ausgeschaltet
  6. ausschaltend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for ausschalten:

NounRelated TranslationsOther Translations
afmaken Abschlachten; Absolvieren; Schlachten; Vollenden
afzetten Amputation; Amputieren
uitzetten Ausdehnung; Deportation; Deportierung; Erhöhung; Erweiterung; Vergrößerung; Verschleppung
VerbRelated TranslationsOther Translations
afbreken abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; ausschalten; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; umstossen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beeinträchtigen; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; ganz kaputt und auseinander holen; hindern; lösen; scheiden; stören; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen
afmaken ausschalten; erledigen; liquidieren; töten; vernichten abmachen; aufbessern; ausbauen; ausbessern; beenden; berichtigen; ergänzen; erledigen; ermorden; fertig bringen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; komplettieren; perfektionieren; töten; umbringen; verhunzen; vervollkommnen; vervollständigen; vollenden
afzetten absetzen; abstellen; ausmachen; ausschalten abgrenzen; absetzen; abstecken; abstellen; abwerfen; abzäunen; amputieren; aussteigen lassen; begrenzen; bemogeln; beschwindeln; betrogen werden; betrügen; einfassen; einhegen; einsäumen; einzäunen; festlegen; hereinlegen; jemanden prellen; neppen; prellen; schmeißen; stillsetzen; stoppen; säumen; trassieren; umranden; umzäunen; verarschen; werfen; zum Stillstand bringen; übertölpeln; übervorteilen
doven ablöschen; auslöschen; ausmachen; ausschalten; erlöschen; ersticken; löschen; schmoren ablöschen; auslöschen; erlöschen; löschen
koudmaken ausschalten; erledigen; liquidieren; töten; vernichten
liquideren ausschalten; erledigen; liquidieren; töten; vernichten erledigen; ermorden; fertigmachen; liquidieren; töten; umbringen
ruineren abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; ausschalten; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; umstossen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern
slopen abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; ausschalten; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; umstossen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; aushöhlen; auspumpen; entkräften; ermatten; ermüden; erschöpfen; fertigmachen; ganz kaputt und auseinander holen; niederreißen; verschrotten; wegreißen; zerlegen
smoren ablöschen; auslöschen; ausmachen; ausschalten; erlöschen; ersticken; löschen; schmoren brodeln; brutzeln; dämpfen; jemanden erdrosseln; jemanden ersticken; jemanden erwürgen; leise kochen; pruzeln; schmoren
uit de weg ruimen ausschalten; erledigen; liquidieren; töten; vernichten
uitblussen ablöschen; auslöschen; ausmachen; ausschalten; erlöschen; ersticken; löschen; schmoren ablöschen; auslöschen; erlöschen; löschen
uitdoen absetzen; abstellen; ausdrehen; ausmachen; ausschalten auskleiden; ausziehen; entblößen; entkleiden; freimachen
uitdoven ablöschen; auslöschen; ausmachen; ausschalten; erlöschen; ersticken; löschen; schmoren ablöschen; auslöschen; erlöschen; löschen
uitdraaien ausdrehen; ausmachen; ausschalten
uitmaken absetzen; abstellen; ausmachen; ausschalten Schlußmachen; auseinandergehen; ausmachen
uitschakelen absetzen; abstellen; ausmachen; ausschalten Auswahl aufheben; abschaffen; ausrangieren; deaktivieren; löschen
uitzetten absetzen; abstellen; ausmachen; ausschalten abgrenzen; abstecken; abzeichnen; ausstossen; ausweisen; deportieren; festlegen; trassieren; verbannen; zwangsverschicken
vernielen abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; ausschalten; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; umstossen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern ausradieren; verheeren; verwüsten; zerstören; zertrümmern; zugrunde richten
vernietigen abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; ausschalten; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; umstossen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern annullieren; aufheben; tilgen; verschrotten; wider'rufen; widerrufen
verwoesten abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; ausschalten; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; umstossen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern ausradieren; verheeren; verwüsten; zerstören; zertrümmern; zugrunde richten

Synonyms for "ausschalten":


Wiktionary Translations for ausschalten:

ausschalten
verb
  1. uitschakelen
  2. door andere schakeling deactiveren
Cross Translation:
FromToVia
• ausschalten → uitzetten ↔ switch off — turn switch to off position
• ausschalten → uitzetten ↔ turn off — switch off appliance or light







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0891 seconds
Page rendered in 1.0 seconds