Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Search: Schneide

German and Dutch Search Results for: Schneide

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. Schneide:
  2. schneiden:
  3. Wiktionary:

German

Detailed Translations for Schneide from German to Dutch

Schneide:

Schneide [die ~] nom

  1. die Schneide (Klinge; Blatt; Eisen)
    het lemmet; kling van een zwaard; de kling
  2. die Schneide (Schnittwunde; Schnitt; Einschnitt)
    de snee; de snede; snijwond
  3. die Schneide (Einkerbung; Schnitt; Einschnitt; )
    de inkeping; de insnijding; de jaap; de snede; de snee
  4. die Schneide (Säbel; Klinge; Schwert; Degen; Rapier)
    het rapier; lange puntige degen

Translation Matrix for Schneide:

NounRelated TranslationsOther Translations
inkeping Einkerbung; Einschnitt; Kerbe; Scheibe; Schneide; Schneiden; Schnitt; Schnitte Einkerbung; Einschnitt; Kerbe; Kerbung; Riß; Schnitzerei; Spalte
insnijding Einkerbung; Einschnitt; Kerbe; Scheibe; Schneide; Schneiden; Schnitt; Schnitte Schlitz; Schnitt
jaap Einkerbung; Einschnitt; Kerbe; Scheibe; Schneide; Schneiden; Schnitt; Schnitte
kling Blatt; Eisen; Klinge; Schneide
kling van een zwaard Blatt; Eisen; Klinge; Schneide
lange puntige degen Degen; Klinge; Rapier; Schneide; Schwert; Säbel
lemmet Blatt; Eisen; Klinge; Schneide Dochte
rapier Degen; Klinge; Rapier; Schneide; Schwert; Säbel
snede Einkerbung; Einschnitt; Kerbe; Scheibe; Schneide; Schneiden; Schnitt; Schnitte; Schnittwunde
snee Einkerbung; Einschnitt; Kerbe; Scheibe; Schneide; Schneiden; Schnitt; Schnitte; Schnittwunde Absatz; Schlitz; Schmiß; Schnitt; kleineSchnitt
snijwond Einschnitt; Schneide; Schnitt; Schnittwunde

Synonyms for "Schneide":


Wiktionary Translations for Schneide:

Schneide
noun
  1. Sauergras mit schneidenden Blatträndern (Cladium)

Schneide form of schneiden:

schneiden verbe (schneide, schneidest, schneidet, schnitt, schnittet, geschnitten)

  1. schneiden (abschneiden)
    snijden; afsnijden
    • snijden verbe (snijd, snijdt, sneed, sneden, gesneden)
    • afsnijden verbe (snijd af, snijdt af, sneed af, sneden af, afgesneden)
  2. schneiden (abschneiden)
    knippen; couperen; afknippen
    • knippen verbe (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)
    • couperen verbe (coupeer, coupeert, coupeerde, coupeerden, gecoupeerd)
    • afknippen verbe (knip af, knipt af, knipte af, knipten af, afgeknipt)
  3. schneiden (knipsen; einschneiden)
    coifferen; knippen; kappen
    • coifferen verbe
    • knippen verbe (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)
    • kappen verbe (kap, kapt, kapte, kapten, gekapt)
  4. schneiden (ignorieren; negieren; links liegen lassen)
    negeren; links laten liggen
    • negeren verbe (negeer, negeert, negeerde, negeerden, genegeerd)
    • links laten liggen verbe (laat links liggen, liet links liggen, lieten links liggen, links laten liggen)
  5. schneiden (beschneiden; kürzen; abkürzen)
    trimmen; snoeien; knippen; besnoeien
    • trimmen verbe (trim, trimt, trimde, trimden, getrimd)
    • snoeien verbe (snoei, snoeit, snoeide, snoeiden, gesnoeid)
    • knippen verbe (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)
    • besnoeien verbe (besnoei, besnoeit, besnoeide, besnoeiden, besnoeid)
  6. schneiden (aufschneiden; kleinmachen)
    opensnijden
    • opensnijden verbe (snijd open, snijdt open, sneed open, sneden open, opengesneden)
  7. schneiden
    snerpen
    • snerpen verbe (snerp, snerpt, snerpte, snerpten, gesnerpt)
  8. schneiden
    met effect spelen
    • met effect spelen verbe (speel met effect, speelt met effect, speelde met effect, speelden met effect, met effect gespeeld)
  9. schneiden (angeben; aufgeben; auftragen; )
    opscheppen; snoeven; grootspreken; opsnijden
    • opscheppen verbe (schep op, schept op, schepte op, schepten op, opgeschept)
    • snoeven verbe (snoef, snoeft, snoefte, snoeften, gesnoefd)
    • grootspreken verbe (spreek groot, spreekt groot, sprak groot, spraken groot, grootgesproken)
    • opsnijden verbe (snijd op, snijdt op, sneed op, sneden op, opgesneden)
  10. schneiden (ätzen; gravieren; radieren; stechen)
    etsen; graveren
    • etsen verbe (ets, etst, etste, etsten, geëtst)
    • graveren verbe (graveer, graveert, graveerde, graveerden, gegraveerd)
  11. schneiden (stutzen; kürzen)
    kort maken; kort knippen; korten
    • kort maken verbe (maak 't kort, maakt 't kort, maakte 't kort, maakten 't kort, 't kort gemaakt)
    • kort knippen verbe
    • korten verbe (kort, kortte, kortten, gekort)

Conjugations for schneiden:

Präsens
  1. schneide
  2. schneidest
  3. schneidet
  4. schneiden
  5. schneidet
  6. schneiden
Imperfekt
  1. schnitt
  2. schnittest
  3. schnitt
  4. schnitten
  5. schnittet
  6. schnitten
Perfekt
  1. habe geschnitten
  2. hast geschnitten
  3. hat geschnitten
  4. haben geschnitten
  5. habt geschnitten
  6. haben geschnitten
1. Konjunktiv [1]
  1. schneide
  2. schneidest
  3. schneide
  4. schneiden
  5. schneidet
  6. schneiden
2. Konjunktiv
  1. schnitte
  2. schnittest
  3. schnitt
  4. schnitten
  5. schnittet
  6. schnitten
Futur 1
  1. werde schneiden
  2. wirst schneiden
  3. wird schneiden
  4. werden schneiden
  5. werdet schneiden
  6. werden schneiden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schneiden
  2. würdest schneiden
  3. würde schneiden
  4. würden schneiden
  5. würdet schneiden
  6. würden schneiden
Diverses
  1. schneide
  2. schneidet!
  3. schneiden Sie!
  5. geschnitten
  6. schneidend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for schneiden:

NounRelated TranslationsOther Translations
afknippen Abknipsen; Abschneiden; Abtrennen
afsnijden Abschpalten; Absondern; Abtrennen
couperen Kupieren
etsen Radieren; Ätzen
graveren Kupferstecherarbeit; Kupferstich
kappen Aufhören; Ausscheiden; Umhacken; Umhauen
knippen Schnappschlösser; Schnappverschlüsse
korten Abkürzen; Abnehmen; Stutzen
snoeien Abkürzen; Stutzen
VerbRelated TranslationsOther Translations
afknippen abschneiden; schneiden
afsnijden abschneiden; schneiden
besnoeien abkürzen; beschneiden; kürzen; schneiden
coifferen einschneiden; knipsen; schneiden
couperen abschneiden; schneiden
etsen gravieren; radieren; schneiden; stechen; ätzen
graveren gravieren; radieren; schneiden; stechen; ätzen gravieren; stechen
grootspreken angeben; aufgeben; aufreißen; aufschlagen; aufschneiden; auftragen; bedienen; häufen; kleinmachen; schneiden; servieren; sichbedienen; tönen; verschnippeln; zerkleinern; zerstückeln angeben; aufschneiden; großeRedeführen; prahlen; sich brüsten
kappen einschneiden; knipsen; schneiden Bäume fällen; abholzen; fällen; hacken; hauen; kappen; umhacken; umhauen; umschlagen
knippen abkürzen; abschneiden; beschneiden; einschneiden; knipsen; kürzen; schneiden ausschneiden; kürzen; zuschneiden
kort knippen kürzen; schneiden; stutzen
kort maken kürzen; schneiden; stutzen nur einen kurzen Augenblick bleiben
korten kürzen; schneiden; stutzen die Ausgaben einschränken; einschränken; kürzen; mindern; reduzieren; sich einschränken; sparsamer leben; verkürzen; vermindern
links laten liggen ignorieren; links liegen lassen; negieren; schneiden
met effect spelen schneiden
negeren ignorieren; links liegen lassen; negieren; schneiden abweisen; außer Kraft setzen; überschreiben
opensnijden aufschneiden; kleinmachen; schneiden
opscheppen angeben; aufgeben; aufreißen; aufschlagen; aufschneiden; auftragen; bedienen; häufen; kleinmachen; schneiden; servieren; sichbedienen; tönen; verschnippeln; zerkleinern; zerstückeln Essen auf den Teller geben; angeben; auffüllen; aufschneiden; bedienen; großeRedeführen; prahlen; sich bedienen; sich brüsten
opsnijden angeben; aufgeben; aufreißen; aufschlagen; aufschneiden; auftragen; bedienen; häufen; kleinmachen; schneiden; servieren; sichbedienen; tönen; verschnippeln; zerkleinern; zerstückeln
snerpen schneiden
snijden abschneiden; schneiden
snoeien abkürzen; beschneiden; kürzen; schneiden
snoeven angeben; aufgeben; aufreißen; aufschlagen; aufschneiden; auftragen; bedienen; häufen; kleinmachen; schneiden; servieren; sichbedienen; tönen; verschnippeln; zerkleinern; zerstückeln
trimmen abkürzen; beschneiden; kürzen; schneiden

Synonyms for "schneiden":


Wiktionary Translations for schneiden:

schneiden
verb
  1. (transitiv) mit einem Schneidewerkzeug (wie einem Messer) einen Gegenstand oder einen Teil von ihm abtrennen
schneiden
verb
  1. rakelings langs iemand naar dezelfde weghelft gaan
Cross Translation:
FromToVia
• schneiden → snijden ↔ cut — to divide with a sharp instrument
• schneiden → verdelen ↔ cut — to intersect dividing into half
• schneiden → schudden ↔ cut — to divide a pack of playing cards
• schneiden → maaien ↔ mow — to cut something down
• schneiden → snoeien ↔ prune — trim a tree or shrub
• schneiden → oogsten ↔ reap — to cut with a sickle
• schneiden → afsnijden; knippen ↔ shear — to cut
• schneiden → snijden; couperen; snerpen ↔ couper — diviser un corps continu, avec quelque chose de tranchant.
• schneiden → knippen; scheren; snoeien ↔ découper — couper par morceaux une pièce de viande ou détacher un à un les membres d’une pièce de volaille, de gibier.
• schneiden → accepteren; aannemen; ontvangen; oogsten; collecteren; innen; inzamelen; plukken; rapen; verzamelen ↔ recueillir — (vieilli) rassembler les fruits d’une terre, en faire la récolte ; on dit plutôt « récolter ».
• schneiden → oogsten ↔ récolter — Faire une récolte.
• schneiden → beitelen; snerpen; snijden; hakken; houwen; kappen; slijpen; uitknippen; afhakken; afhouwen; afkappen; omhakken ↔ tailler — couper, retrancher d’une matière, en ôter avec le marteau, le ciseau, ou tout autre instrument, ce qu’il y a de superflu, pour lui donner une certaine forme, pour la rendre propre à tel ou tel usage.
• schneiden → knippen; scheren; snoeien; maaien ↔ tondre — couper à ras la laine ou le poil des bêtes.
• schneiden → snerpen; snijden; een beslissing nemen ↔ trancher — Traductions à trier suivant le sens







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0757 seconds
Page rendered in 1.0 seconds