Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Search: Akt

German and Dutch Search Results for: Akt

Summary

German to Dutch: more detail...

Akt:
- handeling; actie; aktie; daad; naakt; naaktschilderij; naaktfiguur
Wiktionary:
- Akt → handeling
- Akt → daad, handeling, akte, copulatie, document, bedrijf, bescheid, papier, schriftuur, stuk, kamer, lokaal, vertrek, bonk, brok, eindje, stukje, homp

German

Detailed Translations for Akt from German to Dutch

Akt:

Akt [der ~] nom

der Akt (Tat; Handlung; Werk)
de handeling; de actie; aktie; de daad
- handeling [de ~ (v)] nom
- actie [de ~ (v)] nom
- aktie [znw.] nom
- daad [de ~] nom
der Akt (Nacktfigur)
het naakt; naaktschilderij; de naaktfiguur
- naakt [het ~] nom
- naaktschilderij [znw.] nom
- naaktfiguur [de ~] nom

Translation Matrix for Akt:

Noun	Related Translations	Other Translations
actie	Akt; Handlung; Tat; Werk	Aktion; Aktivität; Demonstration; Kundgebung; Manifestation
aktie	Akt; Handlung; Tat; Werk
daad	Akt; Handlung; Tat; Werk
handeling	Akt; Handlung; Tat; Werk
naakt	Akt; Nacktfigur
naaktfiguur	Akt; Nacktfigur
naaktschilderij	Akt; Nacktfigur
Adjective	Related Translations	Other Translations
naakt		bloß; entblößt; nackt

Synonyms for "Akt":

Begattung; Beischlaf; Bumsen; Coitus; Fick; Geschlechtsakt; Geschlechtsverkehr; Kohabitation; Koitus; Kopulation; Liebesakt; Nummer; Pimpern; Poppen; Schäferstündchen; Sex; Verkehr; Vögeln; Aktion; Handlung; Operation; Tat
Auftritt; Aufzug; Darbietung; Darstellung; Szene
Ablauf; Vorgang; Vorgehen

Wiktionary Translations for Akt:

Akt

noun

datgene dat gedaan is
- handeling → Handlung; Tat; Akt

Cross Translation:

From	To	Via
• Akt	→ daad; handeling	↔ act — deed
• Akt	→ handeling	↔ act — process of doing
• Akt	→ akte	↔ act — division of theatrical performance
• Akt	→ copulatie	↔ copulation — the coming together of male and female in sexual intercourse
• Akt	→ daad	↔ deed — action
• Akt	→ akte; document; bedrijf; bescheid; papier; schriftuur; stuk	↔ document — écrit qui sert de preuve ou de renseignement.
• Akt	→ akte; document; bedrijf; kamer; lokaal; vertrek; bonk; brok; eindje; stukje; homp	↔ pièce — partie, portion, morceau d’un tout.