Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Search: stutzen

German and Dutch Search Results for: stutzen

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. stutzen:
  2. Stutzen:
  3. Stützen:
  4. stützen:
  5. Wiktionary:

German

Detailed Translations for stutzen from German to Dutch

stutzen:

stutzen verbe (stutze, stutzt, stutzte, stutztet, gestutzt)

  1. stutzen (erstumt stehen)
    versteld staan
    • versteld staan verbe (sta versteld, staat versteld, stond versteld, stonden versteld, versteld gestaan)
  2. stutzen (kürzen; schneiden)
    kort maken; kort knippen; korten
    • kort maken verbe (maak 't kort, maakt 't kort, maakte 't kort, maakten 't kort, 't kort gemaakt)
    • kort knippen verbe
    • korten verbe (kort, kortte, kortten, gekort)
  3. stutzen (argwöhnisch werden)
    achterdochtig worden
    • achterdochtig worden verbe (word achterdochtig, wordt achterdochtig, werd achterdochtig, werden achterdochtig, achterdochtig geworden)
  4. stutzen (einige Zeit stoppen)
    even stoppen
    • even stoppen verbe (stop even, stopt even, stopte even, stopten even, even gestopt)
  5. stutzen (überrascht aufblicken; aufsehen; gucken; )
    opkijken; verrast opkijken; opzien
    • opkijken verbe (kijk op, kijkt op, keek op, keken op, opgekeken)
    • verrast opkijken verbe (kijk verrast op, kijkt verrast op, keek verrast op, keken verrast op, verrast opgekeken)
    • opzien verbe (zie op, ziet op, zag op, zagen op, opgezien)
  6. stutzen (einstellen; anhalten; stoppen; stagnieren; Einhalt gebieten)
    stoppen; halt houden
    • stoppen verbe (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • halt houden verbe (houd halt, houdt halt, hield halt, hielden halt, halt gehouden)

Conjugations for stutzen:

Präsens
  1. stutze
  2. stutzt
  3. stutzt
  4. stutzen
  5. stutzt
  6. stutzen
Imperfekt
  1. stutzte
  2. stutztest
  3. stutzte
  4. stutzten
  5. stutztet
  6. stutzten
Perfekt
  1. habe gestutzt
  2. hast gestutzt
  3. hat gestutzt
  4. haben gestutzt
  5. habt gestutzt
  6. haben gestutzt
1. Konjunktiv [1]
  1. stutze
  2. stutzest
  3. stutze
  4. stutzen
  5. stutzet
  6. stutzen
2. Konjunktiv
  1. stutzete
  2. stutzetest
  3. stutzete
  4. stutzeten
  5. stutzetet
  6. stutzeten
Futur 1
  1. werde stutzen
  2. wirst stutzen
  3. wird stutzen
  4. werden stutzen
  5. werdet stutzen
  6. werden stutzen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde stutzen
  2. würdest stutzen
  3. würde stutzen
  4. würden stutzen
  5. würdet stutzen
  6. würden stutzen
Diverses
  1. stutz!
  2. stutzt!
  3. stutzen Sie!
  5. gestutzt
  6. stutzend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for stutzen:

NounRelated TranslationsOther Translations
korten Abkürzen; Abnehmen; Stutzen
opkijken Aufblicken
opzien Aufregung; Aufruhr; Sensation
stoppen Stopfen; Verschweigen; Zustopfen; stil halten
VerbRelated TranslationsOther Translations
achterdochtig worden argwöhnisch werden; stutzen
even stoppen einige Zeit stoppen; stutzen
halt houden Einhalt gebieten; anhalten; einstellen; stagnieren; stoppen; stutzen anhalten; aufhören; bremsen; stoppen
kort knippen kürzen; schneiden; stutzen
kort maken kürzen; schneiden; stutzen nur einen kurzen Augenblick bleiben
korten kürzen; schneiden; stutzen die Ausgaben einschränken; einschränken; kürzen; mindern; reduzieren; sich einschränken; sparsamer leben; verkürzen; vermindern
opkijken aufsehen; emporblicken; gucken; hinaufsehen; staunen; stutzen; überrascht aufblicken
opzien aufsehen; emporblicken; gucken; hinaufsehen; staunen; stutzen; überrascht aufblicken
stoppen Einhalt gebieten; anhalten; einstellen; stagnieren; stoppen; stutzen Löcher stopfen; abbrechen; abbremsen; abdichten; abfallen; abhängen; abkoppeln; abschliessen; absetzen; abstellen; abstoppen; abtrennen; aufhören; ausfallen; ausscheiden; beenden; beschließen; bremsen; enden; entkoppeln; etwas aufgeben; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; flicken; halten; loshaken; loskoppeln; schließen; sperren; sstoppen; stehenbleiben; stillsetzen; stopfen; stoppen; verschließen; verzichten; vollenden; zum Stillstand bringen; zumachen; zurücktreten
verrast opkijken aufsehen; emporblicken; gucken; hinaufsehen; staunen; stutzen; überrascht aufblicken
versteld staan erstumt stehen; stutzen

Synonyms for "stutzen":


Wiktionary Translations for stutzen:

stutzen
verb
  1. een plant besnoeien door de groeitoppen te verwijderen
Cross Translation:
FromToVia
• stutzen → beknotten; bekorten; kortwieken; knotten; verkorten; inkorten ↔ curtail — to shorten or abridge

Stutzen:

Stutzen [der ~] nom

  1. der Stutzen
    aansluitstuk

Stutzen [das ~] nom

  1. Stutzen (Abkürzen)
    korten; snoeien

Translation Matrix for Stutzen:

NounRelated TranslationsOther Translations
aansluitstuk Stutzen
korten Abkürzen; Stutzen Abnehmen
snoeien Abkürzen; Stutzen
VerbRelated TranslationsOther Translations
korten die Ausgaben einschränken; einschränken; kürzen; mindern; reduzieren; schneiden; sich einschränken; sparsamer leben; stutzen; verkürzen; vermindern
snoeien abkürzen; beschneiden; kürzen; schneiden

Wiktionary Translations for Stutzen:

Cross Translation:
FromToVia
• Stutzen → pijp; buis ↔ nozzle — short tube

Stützen:

Stützen [die ~] nom

  1. die Stützen (Abstützen)
    de schoorbalken; de stutten; de steunen

Translation Matrix for Stützen:

NounRelated TranslationsOther Translations
schoorbalken Abstützen; Stützen
steunen Abstützen; Stützen Seufzen; Ächzen
stutten Abstützen; Stützen
VerbRelated TranslationsOther Translations
steunen abstützen; beifallen; beipflichten; beistehen; einstimmen; entlasten; recht geben; stöhnen; stützen; unterstützen; wehklagen; wimmern; winseln
stutten abstützen; entlasten; stützen; unterstützen

stützen:

stützen verbe (stütze, stützt, stützte, stütztet, gestützt)

  1. stützen (helfen; beistehen; beitragen; )
    helpen; assisteren; ondersteunen; seconderen; bijstaan; bijspringen; weldoen
    • helpen verbe (help, helpt, hielp, hielpen, geholpen)
    • assisteren verbe (assisteer, assisteert, assisteerde, assisteerden, geassisteerd)
    • ondersteunen verbe (ondersteun, ondersteunt, ondersteunde, ondersteunden, ondersteund)
    • seconderen verbe (secondeer, secondeert, secondeerde, secondeerden, gesecondeerd)
    • bijstaan verbe (sta bij, staat bij, stond bij, stonden bij, bijgestaan)
    • bijspringen verbe (spring bij, springt bij, sprong bij, sprongen bij, bijgesprongen)
    • weldoen verbe (doe wel, doet wel, deed wel, deden wel, welgedaan)
  2. stützen (unterstützen; abstützen; entlasten)
    ondersteunen; steunen; stutten; schoren; dragen; schragen
    • ondersteunen verbe (ondersteun, ondersteunt, ondersteunde, ondersteunden, ondersteund)
    • steunen verbe (steun, steunt, steunde, steunden, gesteund)
    • stutten verbe (stut, stutte, stutten, gestut)
    • schoren verbe (schoor, schoort, schoorde, schoorden, geschoord)
    • dragen verbe (draag, draagt, droeg, droegen, gedragen)
    • schragen verbe (schraag, schraagt, schraagde, schraagden, geschraagd)
  3. stützen (unterstützen; beistehen)
    ondersteunen; steunen; rugsteunen
    • ondersteunen verbe (ondersteun, ondersteunt, ondersteunde, ondersteunden, ondersteund)
    • steunen verbe (steun, steunt, steunde, steunden, gesteund)
    • rugsteunen verbe
  4. stützen (abstützen)
    stutten; schragen; met palen stutten
    • stutten verbe (stut, stutte, stutten, gestut)
    • schragen verbe (schraag, schraagt, schraagde, schraagden, geschraagd)
    • met palen stutten verbe (stut met palen, stutte met palen, stutten met palen, met palen gestut)
  5. stützen (sich lehnen; sich stützen)
    leunen
    • leunen verbe (leun, leunt, leunde, leunden, geleund)
  6. stützen (basieren auf)
    zich baseren
  7. stützen (begründen)
    begronden
    • begronden verbe (begrond, begrondt, begrondde, begrondden, begrond)
  8. stützen (wohltätigkeit verrichten; helfen; entlasten; )
    helpen; weldoen; goeddoen; liefdadigheids werk doen

Conjugations for stützen:

Präsens
  1. stütze
  2. stützt
  3. stützt
  4. stützen
  5. stützt
  6. stützen
Imperfekt
  1. stützte
  2. stütztest
  3. stützte
  4. stützten
  5. stütztet
  6. stützten
Perfekt
  1. habe gestützt
  2. hast gestützt
  3. hat gestützt
  4. haben gestützt
  5. habt gestützt
  6. haben gestützt
1. Konjunktiv [1]
  1. stütze
  2. stützest
  3. stütze
  4. stützen
  5. stützet
  6. stützen
2. Konjunktiv
  1. stützete
  2. stützetest
  3. stützete
  4. stützeten
  5. stützetet
  6. stützeten
Futur 1
  1. werde stützen
  2. wirst stützen
  3. wird stützen
  4. werden stützen
  5. werdet stützen
  6. werden stützen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde stützen
  2. würdest stützen
  3. würde stützen
  4. würden stützen
  5. würdet stützen
  6. würden stützen
Diverses
  1. stütz!
  2. stützt!
  3. stützen Sie!
  5. gestützt
  6. stützend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for stützen:

NounRelated TranslationsOther Translations
leunen Anlehnen; Lehnen
steunen Abstützen; Seufzen; Stützen; Ächzen
stutten Abstützen; Stützen
VerbRelated TranslationsOther Translations
assisteren beistehen; beitragen; einspringen; gutes tun; helfen; mildtätig sein; mithelfen; sekundieren; stützen assistieren
begronden begründen; stützen
bijspringen beistehen; beitragen; einspringen; gutes tun; helfen; mildtätig sein; mithelfen; sekundieren; stützen assistieren; beistehen; helfen; jemanden ersetzen; mithelfen
bijstaan beistehen; beitragen; einspringen; gutes tun; helfen; mildtätig sein; mithelfen; sekundieren; stützen
dragen abstützen; entlasten; stützen; unterstützen an haben; ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; durchhalten; ertragen; tragen
goeddoen Gutes tun; beistehen; einspringen; entlasten; helfen; mildtätig sein; stützen; wohltätigkeit verrichten erfreuen; gefallen; helfen
helpen Gutes tun; beistehen; beitragen; einspringen; entlasten; gutes tun; helfen; mildtätig sein; mithelfen; sekundieren; stützen; wohltätigkeit verrichten avancieren; befördern
leunen sich lehnen; sich stützen; stützen
liefdadigheids werk doen Gutes tun; beistehen; einspringen; entlasten; helfen; mildtätig sein; stützen; wohltätigkeit verrichten
met palen stutten abstützen; stützen
ondersteunen abstützen; beistehen; beitragen; einspringen; entlasten; gutes tun; helfen; mildtätig sein; mithelfen; sekundieren; stützen; unterstützen trösten; unterstützen
rugsteunen beistehen; stützen; unterstützen einstimmen
schoren abstützen; entlasten; stützen; unterstützen
schragen abstützen; entlasten; stützen; unterstützen
seconderen beistehen; beitragen; einspringen; gutes tun; helfen; mildtätig sein; mithelfen; sekundieren; stützen
steunen abstützen; beistehen; entlasten; stützen; unterstützen beifallen; beipflichten; einstimmen; recht geben; stöhnen; wehklagen; wimmern; winseln
stutten abstützen; entlasten; stützen; unterstützen
weldoen Gutes tun; beistehen; beitragen; einspringen; entlasten; gutes tun; helfen; mildtätig sein; mithelfen; sekundieren; stützen; wohltätigkeit verrichten
zich baseren basieren auf; stützen

Synonyms for "stützen":

  • lehnen; abhängig sein

Wiktionary Translations for stützen:

stützen
verb
  1. ~ op: de last gedeeltelijk op iets leggen
  2. iets door het plaatsen van een steun voor omvallen behoeden
Cross Translation:
FromToVia
• stützen → ondersteunen; bijstaan ↔ abet — to support, uphold, or aid
• stützen → stutten; ondersteunen ↔ buttress — support something physically with, or as if with, a buttress
• stützen → onderbouwen ↔ corroborate — To confirm or support with additional evidence
• stützen → steunen; ondersteunen ↔ support — to keep from falling
• stützen → funderen; schragen ↔ underpin — To support from below with props or masonry
• stützen → ondersteunen; dragen; schragen ↔ underpin — To give support to
• stützen → schragen; steunen; stutten; ondersteunen ↔ accoter — appuyer d’un côté pour soutenir.

External Machine Translations:

Related Translations for stutzen







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0698 seconds
Page rendered in 1.0 seconds