Summary


German

Detailed Translations for beschwindeln from German to Dutch

beschwindeln:

beschwindeln verbe (beschwindele, beschwindelst, beschwindelt, beschwindelte, beschwindeltet, beschwindelt)

  1. beschwindeln (hereinlegen; verarschen)
    afzetten; misleiden; bedriegen; besodemieteren; zwendelen; oplichten; beduvelen; belazeren; bedonderen
    • afzetten verbe (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • misleiden verbe (misleid, misleidt, misleidde, misleidden, misleid)
    • bedriegen verbe (bedrieg, bedriegt, bedroog, bedrogen, bedrogen)
    • besodemieteren verbe (besodemieter, besodemietert, besodemieterde, besodemieterden, besodemieterd)
    • zwendelen verbe (zwendel, zwendelt, zwendelde, zwendelden, gezwendeld)
    • oplichten verbe (licht op, lichtte op, lichtten op, opgelicht)
    • beduvelen verbe (beduvel, beduvelt, beduvelde, beduvelden, beduveld)
    • belazeren verbe (belazer, belazert, belazerde, belazerden, belazerd)
    • bedonderen verbe (bedonder, bedondert, bedonderde, bedonderden, bedonderd)
  2. beschwindeln (bemogeln; übertölpeln)
    afzetten; bedotten; tillen
    • afzetten verbe (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • bedotten verbe (bedot, bedotte, bedotten, bedot)
    • tillen verbe (til, tilt, tilde, tilden, getild)
  3. beschwindeln (lügen; schwindeln; erfinden; )
    voorliegen; voorjokken
    • voorliegen verbe (lieg voor, liegt voor, loog voor, logen voor, voorgelogen)
    • voorjokken verbe (jok voor, jokt voor, jokte voor, jokten voor, voorgejokt)
  4. beschwindeln (betrügen)
    afzetten
    • afzetten verbe (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
  5. beschwindeln (betrügen; prellen; beschummeln; )
    verneuken
    • verneuken verbe (verneuk, verneukt, verneukte, verneukten, verneukt)
  6. beschwindeln (betrügen; bescheißen; prellen; )
    bedonderen; bezwendelen
    • bedonderen verbe (bedonder, bedondert, bedonderde, bedonderden, bedonderd)
    • bezwendelen verbe (bezwendel, bezwendelt, bezwendelde, bezwendelden, bezwendeld)
  7. beschwindeln (beschummeln; betrügen; bemogeln; )
    neppen
    • neppen verbe (nep, nept, nepte, nepten, genept)

Conjugations for beschwindeln:

Präsens
  1. beschwindele
  2. beschwindelst
  3. beschwindelt
  4. beschwindelen
  5. beschwindelt
  6. beschwindelen
Imperfekt
  1. beschwindelte
  2. beschwindeltest
  3. beschwindelte
  4. beschwindelten
  5. beschwindeltet
  6. beschwindelten
Perfekt
  1. habe beschwindelt
  2. hast beschwindelt
  3. hat beschwindelt
  4. haben beschwindelt
  5. habt beschwindelt
  6. haben beschwindelt
1. Konjunktiv [1]
  1. beschwindele
  2. beschwindelest
  3. beschwindele
  4. beschwindelen
  5. beschwindelet
  6. beschwindelen
2. Konjunktiv
  1. beschwindelte
  2. beschwindeltest
  3. beschwindelte
  4. beschwindelten
  5. beschwindeltet
  6. beschwindelten
Futur 1
  1. werde beschwindeln
  2. wirst beschwindeln
  3. wird beschwindeln
  4. werden beschwindeln
  5. werdet beschwindeln
  6. werden beschwindeln
1. Konjunktiv [2]
  1. würde beschwindeln
  2. würdest beschwindeln
  3. würde beschwindeln
  4. würden beschwindeln
  5. würdet beschwindeln
  6. würden beschwindeln
Diverses
  1. beschwindel!
  2. beschwindelt!
  3. beschwindelen Sie!
  4. beschwindelt
  5. beschwindelnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for beschwindeln:

NounRelated TranslationsOther Translations
afzetten Amputation; Amputieren
oplichten Erleuchten
VerbRelated TranslationsOther Translations
afzetten bemogeln; beschwindeln; betrügen; hereinlegen; verarschen; übertölpeln abgrenzen; absetzen; abstecken; abstellen; abwerfen; abzäunen; amputieren; ausmachen; ausschalten; aussteigen lassen; begrenzen; betrogen werden; einfassen; einhegen; einsäumen; einzäunen; festlegen; jemanden prellen; neppen; prellen; schmeißen; stillsetzen; stoppen; säumen; trassieren; umranden; umzäunen; werfen; zum Stillstand bringen; übervorteilen
bedonderen begaunern; bemogeln; bescheißen; beschummeln; beschwindeln; betrügen; hereinlegen; hintergehen; hinters Licht führen; prellen; verarschen; übervorteilen
bedotten bemogeln; beschwindeln; übertölpeln
bedriegen beschwindeln; hereinlegen; verarschen
beduvelen beschwindeln; hereinlegen; verarschen
belazeren beschwindeln; hereinlegen; verarschen
besodemieteren beschwindeln; hereinlegen; verarschen
bezwendelen begaunern; bemogeln; bescheißen; beschummeln; beschwindeln; betrügen; hintergehen; hinters Licht führen; prellen; übervorteilen
misleiden beschwindeln; hereinlegen; verarschen hinters Licht führen; irreführen; täuschen
neppen begaunern; bemogeln; beschummeln; beschwindeln; betrügen; neppen; prellen; übervorteilen
oplichten beschwindeln; hereinlegen; verarschen aufleuchten; ausbleichen; betrogen werden; blitzen; jemanden prellen
tillen bemogeln; beschwindeln; übertölpeln anheben; aufheben; ausheben; emporheben; erheben; heben; hinaufbringen; hochheben; hochnehmen; hochziehen
verneuken ausnehmen; begaunern; bemogeln; bescheißen; beschummeln; beschwindeln; betrügen; hintergehen; prellen; verladen; übervorteilen
voorjokken beschwindeln; erdichten; erfinden; ersinnen; fabulieren; lügen; schwindeln
voorliegen beschwindeln; erdichten; erfinden; ersinnen; fabulieren; lügen; schwindeln
zwendelen beschwindeln; hereinlegen; verarschen

Synonyms for "beschwindeln":


Wiktionary Translations for beschwindeln:

beschwindeln
verb
  1. iemand met kwade opzet in de waan brengen
  2. met bedrog iemand geld afhandig maken

Cross Translation:
FromToVia
beschwindeln oplichten swindle — to defraud someone