Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Search: steuern

German and Dutch Search Results for: steuern

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. steuern:
  2. Steuern:
  3. Wiktionary:

German

Detailed Translations for steuern from German to Dutch

steuern:

steuern verbe (steuere, steuerst, steuert, steuerte, steuertet, gesteuert)

  1. steuern (fahren; lenken)
    sturen; zenden; aan het stuur zitten
  2. steuern (fahren; lenken)
    rijden; karren
    • rijden verbe (rijd, rijdt, reed, reden, gereden)
    • karren verbe (kar, kart, karde, karden, gekard)
  3. steuern (lavieren; befahren; navigieren)
    varen; navigeren; bevaren
    • varen verbe (vaar, vaart, voer, voeren, gevaren)
    • navigeren verbe (navigeer, navigeert, navigeerde, navigeerden, genavigeerd)
    • bevaren verbe (bevaar, bevaart, bevoer, bevoeren, bevaren)
  4. steuern (kommandieren; führen; leiten; )
    leiden; aanvoeren; commanderen; bevel voeren over; leidinggeven
    • leiden verbe (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • aanvoeren verbe (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • commanderen verbe (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • leidinggeven verbe (geef leiding, geeft leiding, gaf leiding, gaven leiding, leiding gegeven)
  5. steuern (beeinflussen)
    beïnvloeden
    • beïnvloeden verbe (beïnvloed, beïnvloedt, beïnvloedde, beïnvloedden, beïnvloed)
  6. steuern (regeln; organisieren; regulieren; ordnen)
    regelen; arrangeren; afspreken; bedisselen
    • regelen verbe (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • arrangeren verbe (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)
    • afspreken verbe (spreek af, spreekt af, sprak af, spraken af, afgesproken)
    • bedisselen verbe (bedissel, bedisselt, bedisselde, bedisselden, bedisseld)
  7. steuern (eintreten; einkommen; eingehen; )
    betreden; binnenkomen; ingaan; binnentreden; binnengaan; binnenstappen; binnenlopen
    • betreden verbe (betreed, betreedt, betrad, betraden, betreden)
    • binnenkomen verbe (kom binnen, komt binnen, kwam binnen, kwamen binnen, binnengekomen)
    • ingaan verbe (ga in, gaat in, ging in, gingen in, ingegaan)
    • binnentreden verbe (treed binnen, treedt binnen, trad binnen, traden binnen, binnengetreden)
    • binnengaan verbe (ga binnen, gaat binnen, ging binnen, gingen binnen, binnengegaan)
    • binnenstappen verbe (stap binnen, stapt binnen, stapte binnen, stapten binnen, binnengestapt)
    • binnenlopen verbe (loop binnen, loopt binnen, liep binnen, liepen binnen, binnengelopen)
  8. steuern (schiffen; segeln)
    stevenen
    • stevenen verbe (steven, stevent, stevende, stevenden, gestevend)
  9. steuern (regeln; einteilen)
    iets regelen
  10. steuern (lavieren)
    koersen naar; koers zetten naar
  11. steuern (lenken; befahren; navigieren)
    navigeren; vliegtuig besturen
  12. steuern (kommandieren; regieren; herrschen; )
    overheersen; regeren; heersen; gezaghebben; macht uitoefenen
    • overheersen verbe (overheers, overheerst, overheerste, overheersten, overheerst)
    • regeren verbe (regeer, regeert, regeerde, regeerden, geregeerd)
    • heersen verbe (heers, heerst, heerste, heersten, geheerst)
    • gezaghebben verbe
    • macht uitoefenen verbe (oefen macht uit, oefent macht uit, oefende macht uit, oefenden macht uit, macht uitgeoefend)

Conjugations for steuern:

Präsens
  1. steuere
  2. steuerst
  3. steuert
  4. steueren
  5. steuert
  6. steueren
Imperfekt
  1. steuerte
  2. steuertest
  3. steuerte
  4. steuerten
  5. steuertet
  6. steuerten
Perfekt
  1. habe gesteuert
  2. hast gesteuert
  3. hat gesteuert
  4. haben gesteuert
  5. habt gesteuert
  6. haben gesteuert
1. Konjunktiv [1]
  1. steuere
  2. steuerest
  3. steuere
  4. steueren
  5. steueret
  6. steueren
2. Konjunktiv
  1. steuerte
  2. steuertest
  3. steuerte
  4. steuerten
  5. steuertet
  6. steuerten
Futur 1
  1. werde steuern
  2. wirst steuern
  3. wird steuern
  4. werden steuern
  5. werdet steuern
  6. werden steuern
1. Konjunktiv [2]
  1. würde steuern
  2. würdest steuern
  3. würde steuern
  4. würden steuern
  5. würdet steuern
  6. würden steuern
Diverses
  1. steuer!
  2. steuert!
  3. steueren Sie!
  5. gesteuert
  6. steuernd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for steuern:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanvoeren Anführung; Führung; Leitung; Spitze; Vorausgehen; Vorgehen
afspreken Abmachen; Absprechen; Akkordieren
binnengaan Eindringen; Eintreten; Hineingehen
ingaan Anfangen; Eingehen
leidinggeven Vorstände
navigeren Manövrieren; Navigieren
regelen Abstimmen; Einstellen; Feineinstellung; Organisieren; Regeln
regeren Regieren
rijden Autofahrt; Fahrt
sturen Lenkräder; Steuerräder
VerbRelated TranslationsOther Translations
aan het stuur zitten fahren; lenken; steuern
aanvoeren anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen anführen; aufs Tapet bringen; aufwerfen; dirigieren; einbringen; führen; leiten; vorbringen; vorschlagen; zur Rede bringen; zur Sprache bringen
afspreken ordnen; organisieren; regeln; regulieren; steuern abmachen; akkordieren; ausmachen; sich treffen; vereinbaren; übereinkommen
arrangeren ordnen; organisieren; regeln; regulieren; steuern anordnen; arrangieren; aufbauen; aufstellen; ausrichten; bauen; deichseln; einrichten; einteilen; erbauen; errichten; gruppieren; herrichten; klassifizieren; ordnen; organisieren; regeln; sortieren; veranstalten
bedisselen ordnen; organisieren; regeln; regulieren; steuern
betreden eindringen; einfahren; eingehen; einkommen; einlassen; einlaufen; einsteigen; eintreten; hereinkommen; hereinkriegen; hereinlaufen; hineingehen; hineinlaufen; hinzukommen; inKrafttreten; steuern belaufen; betreten; bewandern; wandern
bevaren befahren; lavieren; navigieren; steuern befahren
bevel voeren over anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen
beïnvloeden beeinflussen; steuern anrühren; ansprechen; beeinflußen; rühren; treffen
binnengaan eindringen; einfahren; eingehen; einkommen; einlassen; einlaufen; einsteigen; eintreten; hereinkommen; hereinkriegen; hereinlaufen; hineingehen; hineinlaufen; hinzukommen; inKrafttreten; steuern
binnenkomen eindringen; einfahren; eingehen; einkommen; einlassen; einlaufen; einsteigen; eintreten; hereinkommen; hereinkriegen; hereinlaufen; hineingehen; hineinlaufen; hinzukommen; inKrafttreten; steuern
binnenlopen eindringen; einfahren; eingehen; einkommen; einlassen; einlaufen; einsteigen; eintreten; hereinkommen; hereinkriegen; hereinlaufen; hineingehen; hineinlaufen; hinzukommen; inKrafttreten; steuern
binnenstappen eindringen; einfahren; eingehen; einkommen; einlassen; einlaufen; einsteigen; eintreten; hereinkommen; hereinkriegen; hereinlaufen; hineingehen; hineinlaufen; hinzukommen; inKrafttreten; steuern
binnentreden eindringen; einfahren; eingehen; einkommen; einlassen; einlaufen; einsteigen; eintreten; hereinkommen; hereinkriegen; hereinlaufen; hineingehen; hineinlaufen; hinzukommen; inKrafttreten; steuern
commanderen anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren
gezaghebben befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern
heersen befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern die Grippe herscht; die Oberhand haben; herrschen; schalten; sich verbreiten; walten
iets regelen einteilen; regeln; steuern
ingaan eindringen; einfahren; eingehen; einkommen; einlassen; einlaufen; einsteigen; eintreten; hereinkommen; hereinkriegen; hereinlaufen; hineingehen; hineinlaufen; hinzukommen; inKrafttreten; steuern reagieren
karren fahren; lenken; steuern fahren; karren; schieben
koers zetten naar lavieren; steuern anlaufen; anstreben; sich begeben
koersen naar lavieren; steuern
leiden anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen anführen; dirigieren; führen; leiten; lenken
leidinggeven anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen
macht uitoefenen befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern
navigeren befahren; lavieren; lenken; navigieren; steuern navigieren
overheersen befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern beherrschen; dominieren; herrschen; mächtiger sein; vorherrschen; überwiegen
regelen ordnen; organisieren; regeln; regulieren; steuern Maßregeln treffen; ablehnen; abstimmen; anordnen; aufbauen; aufstellen; ausrichten; bauen; deichseln; einrichten; erbauen; errichten; herrichten; in Ordnung bringen; klären; organisieren; regeln; veranstalten
regeren befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern
rijden fahren; lenken; steuern
stevenen schiffen; segeln; steuern
sturen fahren; lenken; steuern abschicken; absenden; einschicken; einsenden; schicken; verschicken; versenden; wegschicken; wegsenden; zum Versand bringen; zusenden
varen befahren; lavieren; navigieren; steuern segeln
vliegtuig besturen befahren; lenken; navigieren; steuern
zenden fahren; lenken; steuern abschicken; ausstrahlen; jemand etwas zuschicken; senden; verschicken

Synonyms for "steuern":


Wiktionary Translations for steuern:

steuern
verb
  1. zorgen dat [een toestel] de gewenste taken uitvoert
Cross Translation:
FromToVia
• steuern → beheersen; besturen; controleren ↔ control — to exercise influence over, to suggest or dictate the behavior of
• steuern → besturen ↔ steer — transitive: to guide the course of

Steuern:

Steuern [die ~] nom

  1. die Steuern
    de belastingen; de heffingen

Translation Matrix for Steuern:

NounRelated TranslationsOther Translations
belastingen Steuern
heffingen Steuern

Synonyms for "Steuern":


Related Translations for steuern







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.1336 seconds
Page rendered in 1.0 seconds