Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Search: Ursache

German and Dutch Search Results for: Ursache

Summary

German to Dutch: more detail...

Ursache:
- oorzaak; reden; aanleiding; motivatie; beweegreden; drijfveer; motief
Wiktionary:
- Ursache → oorzaak
- Ursache → aanleiding, reden, oorzaak, motief, keuze, aangelegenheid, affaire, ding, zaak

German

Detailed Translations for Ursache from German to Dutch

Ursache:

Ursache [die ~] nom

die Ursache (Grund)
de oorzaak
- oorzaak [de ~] nom
die Ursache (Grund; Anlaß; Beweggrund; Motiv)
de reden; de aanleiding
- reden [de ~ (v)] nom
- aanleiding [de ~ (v)] nom
die Ursache (Beweggrund; Motiv; Motivation; Begründung; Grund)
de motivatie; de reden; de beweegreden; de drijfveer; het motief
- motivatie [de ~ (v)] nom
- reden [de ~ (v)] nom
- beweegreden [de ~] nom
- drijfveer [de ~] nom
- motief [het ~] nom

Translation Matrix for Ursache:

Noun	Related Translations	Other Translations
aanleiding	Anlaß; Beweggrund; Grund; Motiv; Ursache
beweegreden	Begründung; Beweggrund; Grund; Motiv; Motivation; Ursache
drijfveer	Begründung; Beweggrund; Grund; Motiv; Motivation; Ursache
motief	Begründung; Beweggrund; Grund; Motiv; Motivation; Ursache	Dessin; Motiv; Muster; Zeichnung
motivatie	Begründung; Beweggrund; Grund; Motiv; Motivation; Ursache
oorzaak	Grund; Ursache
reden	Anlaß; Begründung; Beweggrund; Grund; Motiv; Motivation; Ursache	Anlaß; Entschuldigung; Grund; Justifikation; Rechtfertigung

Synonyms for "Ursache":

Anlass; Auslöser; Beweggrund; Grund; Veranlassung
Antezedenz; Voraussetzung

Wiktionary Translations for Ursache:

Ursache

noun

vorhergehender Sachverhalt, der einen momentanen Sachverhalt wesentlich bestimmt hat
- Ursache → oorzaak

Ursache

noun

datgene wat noodzakelijk en voldoende is om een zeker gevolg te hebben
- oorzaak → Ursache

Cross Translation:

From	To	Via
• Ursache	→ aanleiding; reden; oorzaak	↔ cause — source or reason of an event or action
• Ursache	→ reden; oorzaak; motief	↔ reason — translations to be checked: basic meaning "cause"
• Ursache	→ keuze; aangelegenheid; affaire; ding; zaak; oorzaak; reden	↔ cause — Ce qui fait qu’une chose est ou s’opère.