Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Search: beherrschen

German and Dutch Search Results for: beherrschen

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. beherrschen:
  2. Wiktionary:

German

Detailed Translations for beherrschen from German to Dutch

beherrschen:

beherrschen verbe (beherrsche, beherrscht, beherrschte, beherrschtet, beherrscht)

  1. beherrschen (bezwingen)
    beheersen; bedwingen; beteugelen; matigen; bedaren; intomen
    • beheersen verbe (beheers, beheerst, beheersde, beheersden, beheerst)
    • bedwingen verbe (bedwing, bedwingt, bedwong, bedwongen, bedwongen)
    • beteugelen verbe (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
    • matigen verbe (matig, matigt, matigde, matigden, gematigd)
    • bedaren verbe (bedaar, bedaart, bedaarde, bedaarden, bedaard)
    • intomen verbe (toom in, toomt in, toomde in, toomden in, ingetoomd)
  2. beherrschen (zügeln; unterdrücken; in Zucht halten; dämpfen; bändigen)
    beheersen; intomen; beteugelen
    • beheersen verbe (beheers, beheerst, beheersde, beheersden, beheerst)
    • intomen verbe (toom in, toomt in, toomde in, toomden in, ingetoomd)
    • beteugelen verbe (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
  3. beherrschen (Ruhig bleiben)
    inhouden; rustig blijven; inslikken; beheersen
    • inhouden verbe (houd in, houdt in, hield in, hielden in, ingehouden)
    • inslikken verbe (slik in, slikt in, slikte in, slikten in, ingeslikt)
    • beheersen verbe (beheers, beheerst, beheersde, beheersden, beheerst)
  4. beherrschen (dominieren; überwiegen; herrschen; vorherrschen)
    overheersen; domineren; de overhand hebben
    • overheersen verbe (overheers, overheerst, overheerste, overheersten, overheerst)
    • domineren verbe (domineer, domineert, domineerde, domineerden, gedomineerd)
    • de overhand hebben verbe (heb de overhand, hebt de overhand, heeft de overhand, had de overhand, hadden de overhand, de overhand gehad)
  5. beherrschen (bezwingen; unterdrücken)
    beteugelen
    • beteugelen verbe (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
  6. beherrschen (befehlen; gebieten; auftragen; )
    bevelen; gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden
    • bevelen verbe (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten verbe (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • opdragen verbe (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • commanderen verbe (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • verordenen verbe (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • decreteren verbe (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • gebieden verbe (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
  7. beherrschen (kommandieren; regieren; herrschen; )
    overheersen; regeren; heersen; gezaghebben; macht uitoefenen
    • overheersen verbe (overheers, overheerst, overheerste, overheersten, overheerst)
    • regeren verbe (regeer, regeert, regeerde, regeerden, geregeerd)
    • heersen verbe (heers, heerst, heerste, heersten, geheerst)
    • gezaghebben verbe
    • macht uitoefenen verbe (oefen macht uit, oefent macht uit, oefende macht uit, oefenden macht uit, macht uitgeoefend)

Conjugations for beherrschen:

Präsens
  1. beherrsche
  2. beherrscht
  3. beherrscht
  4. beherrschen
  5. beherrscht
  6. beherrschen
Imperfekt
  1. beherrschte
  2. beherrschtest
  3. beherrschte
  4. beherrschten
  5. beherrschtet
  6. beherrschten
Perfekt
  1. habe beherrscht
  2. hast beherrscht
  3. hat beherrscht
  4. haben beherrscht
  5. habt beherrscht
  6. haben beherrscht
1. Konjunktiv [1]
  1. beherrsche
  2. beherrschest
  3. beherrsche
  4. beherrschen
  5. beherrschet
  6. beherrschen
2. Konjunktiv
  1. beherrschte
  2. beherrschtest
  3. beherrschte
  4. beherrschten
  5. beherrschtet
  6. beherrschten
Futur 1
  1. werde beherrschen
  2. wirst beherrschen
  3. wird beherrschen
  4. werden beherrschen
  5. werdet beherrschen
  6. werden beherrschen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde beherrschen
  2. würdest beherrschen
  3. würde beherrschen
  4. würden beherrschen
  5. würdet beherrschen
  6. würden beherrschen
Diverses
  1. beherrsch!
  2. beherrscht!
  3. beherrschen Sie!
  5. beherrscht
  6. beherrschend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

beherrschen adj

  1. beherrschen (dominiert; beherrscht; dominieren)
    gedomineerd; onderworpen

Translation Matrix for beherrschen:

NounRelated TranslationsOther Translations
inhouden Beinhalten
regeren Regieren
verordenen Anordnen; Vorschreiben
VerbRelated TranslationsOther Translations
bedaren beherrschen; bezwingen beruhigen; beschwichtigen; besänftigen; drosseln; dämpfen; schlichten; zur Ruhe mahnen
bedwingen beherrschen; bezwingen bezwingen; bezähmen; unterdrücken; zurückhalten; zurücknehmen
beheersen Ruhig bleiben; beherrschen; bezwingen; bändigen; dämpfen; in Zucht halten; unterdrücken; zügeln mächtiger sein
beteugelen beherrschen; bezwingen; bändigen; dämpfen; in Zucht halten; unterdrücken; zügeln bezwingen; bezähmen; unterdrücken; zurückhalten; zurücknehmen
bevelen auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; diktieren; gebieten; kommandieren; verordnen; vorschreiben
commanderen auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren anordnen; beauftragen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen
de overhand hebben beherrschen; dominieren; herrschen; vorherrschen; überwiegen die Oberhand haben; herrschen; schalten; walten
decreteren auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren ankündigen; anordnen; ansagen; beauftragen; befehlen; bekanntmachen; bestimmen; dekretieren; diktieren; etwas erlaßen; kommandieren; verlesen; verordnen; vorschreiben
domineren beherrschen; dominieren; herrschen; vorherrschen; überwiegen
gebieden auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren Herr sein über; anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; diktieren; gebieten; herrschen über; kommandieren; verordnen; vorschreiben
gelasten auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren Herr sein über; anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; diktieren; gebieten; herrschen über; kommandieren; verordnen; vorschreiben
gezaghebben befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern
heersen befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern die Grippe herscht; die Oberhand haben; herrschen; schalten; sich verbreiten; walten
inhouden Ruhig bleiben; beherrschen abhalten; abziehen; bedeuten; behalten; beinhalten; enthalten; implizieren; in Minderung bringen; lauten; stehenbleiben
inslikken Ruhig bleiben; beherrschen herunterschlucken; hinunterschlingen; hinunterschlucken
intomen beherrschen; bezwingen; bändigen; dämpfen; in Zucht halten; unterdrücken; zügeln
macht uitoefenen befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern
matigen beherrschen; bezwingen beschwichtigen; die Ausgaben einschränken; dämpfen; einschränken; ersparen; kürzertreten; mindern; mit Masse benutzen; mässigen; reduzieren; sich beruhigen; sich einschränken; sich fassen; sich mäßigen; sicheinschränken; sparen; sparsamer leben; sparsamerleben; temperieren; vermindern
opdragen auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren Auftrag erteilen; auftragen; beauftragen; befehlen; kommandieren
overheersen befehlen; beherrschen; dominieren; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern; vorherrschen; überwiegen mächtiger sein
regeren befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern
rustig blijven Ruhig bleiben; beherrschen
verordenen auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren anordnen; beauftragen; befehlen; bekanntmachen; bestimmen; diktieren; kommandieren; verordnen; vorschreiben
ModifierRelated TranslationsOther Translations
gedomineerd beherrschen; beherrscht; dominieren; dominiert
onderworpen beherrschen; beherrscht; dominieren; dominiert abhängig; folgsam; füglich; fügsam; gefügig; gehorsam; hündisch; inhaltslos; nebensächlich; schlecht; sekundär; sklavisch; untergeben; untergeordnet; untertänig; unterworfen; wertlos

Synonyms for "beherrschen":


Wiktionary Translations for beherrschen:

beherrschen
noun
  1. iets onder de knie hebben
verb
  1. de macht uitoefenen over een ander volk
Cross Translation:
FromToVia
• beherrschen → opkopen ↔ monopolize — dominate
• beherrschen → regeren ↔ rule — to regulate, be in charge of, make decisions for, reign over
• beherrschen → besturen; de scepter zwaaien; heersen; regeren ↔ gouverner — diriger une embarcation à l’aide d’un gouvernail.
• beherrschen → koning zijn; regeren; besturen; de scepter zwaaien; heersen ↔ régner — exercer le pouvoir souverain dans un état monarchique ; il se dit des princes souverains, même quand ils ne portent pas le titre de roi.
• beherrschen → toezicht houden; besturen; de scepter zwaaien; heersen; regeren; aflezen; checken; controleren; nakijken; surveilleren; toezien; acht slaan op; letten op; opletten; oppassen; passen op ↔ surveiller — observer avec attention ; examiner ; contrôler.







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0519 seconds
Page rendered in 1.0 seconds