Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Search: Rüge

German and Dutch Search Results for: Rüge

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. Rüge:
  2. rügen:
  3. Wiktionary:

German

Detailed Translations for Rüge from German to Dutch

Rüge:

Rüge [die ~] nom

  1. die Rüge (Tadel; Verweis; Rüffel; )
    de reprimande; het standje; de berisping; de terechtwijzing
  2. die Rüge (Zurechtweisung; Verweis; Tadel; Belehrung)
    de reprimande; het standje; de berisping; het verwijt; de terechtwijzing; de lering; gisping

Translation Matrix for Rüge:

NounRelated TranslationsOther Translations
berisping Belehrung; Bestrafung; Ermahnung; Rüffel; Rüge; Tadel; Verweis; Zurechtweisung
gisping Belehrung; Rüge; Tadel; Verweis; Zurechtweisung
lering Belehrung; Rüge; Tadel; Verweis; Zurechtweisung Glaubenslehre; Unterricht
reprimande Belehrung; Bestrafung; Ermahnung; Rüffel; Rüge; Tadel; Verweis; Zurechtweisung
standje Belehrung; Bestrafung; Ermahnung; Rüffel; Rüge; Tadel; Verweis; Zurechtweisung Haltung; Körperhaltung; Postur; Tadel; Verweis
terechtwijzing Belehrung; Bestrafung; Ermahnung; Rüffel; Rüge; Tadel; Verweis; Zurechtweisung
verwijt Belehrung; Rüge; Tadel; Verweis; Zurechtweisung Verübeln; jemandem etwas übelnehmen

Synonyms for "Rüge":


Wiktionary Translations for Rüge:

Rüge
noun
  1. een strenge afkeuring van gedrag
  2. een woordelijke bestraffing
Cross Translation:
FromToVia
• Rüge → aanmaning; aansporing; vermaning; waarschuwing; vermaan ↔ avertissement — avis qu’on donne à quelqu’un de quelque chose, afin qu’il y prendre garde.
• Rüge → aanmaning; aansporing; vermaning; waarschuwing; vermaan; advies; raadgeving; raad ↔ conseil — Traductions à trier suivant le sens
• Rüge → aanmaning; aansporing; vermaning; waarschuwing; vermaan ↔ réprimande — blâme formuler.
• Rüge → aanmaning; aansporing; vermaning; waarschuwing; vermaan ↔ sommation — action de sommer, de mettre en demeure.

rügen:

rügen verbe (rüge, rügst, rügt, rügte, rügtet, gerügt)

  1. rügen (vorwerfen; schätzen; verweisen; )
    beschuldigen; verwijten; aanrekenen; voorhouden; blameren; voor de voeten gooien; berispen; aanwrijven; laken; nadragen; gispen
    • beschuldigen verbe (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)
    • verwijten verbe (verwijt, verweet, verweten, verweten)
    • aanrekenen verbe (reken aan, rekent aan, rekende aan, rekenden aan, aangerekend)
    • voorhouden verbe (houd voor, houdt voor, hield voor, hielden voor, voorgehouden)
    • blameren verbe (blameer, blameert, blameerde, blameerden, geblameerd)
    • berispen verbe (berisp, berispt, berispte, berispten, berispt)
    • aanwrijven verbe
    • laken verbe (laak, laakt, laakte, laakten, gelaakt)
    • nadragen verbe (draag na, draagt na, droeg na, droegen na, nagedragen)
    • gispen verbe (gisp, gispt, gispte, gispten, gegispt)
  2. rügen (mißbilligen; verurteilen; tadeln)
    afkeuren; veroordelen
    • afkeuren verbe (keur af, keurt af, keurde af, keurden af, afgekeurd)
    • veroordelen verbe (veroordeel, veroordeelt, veroordeelde, veroordeelden, veroordeeld)
  3. rügen (jemandem einen Vorwurf machen; verweisen; vorwerfen; )
    aanrekenen; kwalijk nemen; iemand iets verwijten; aanwrijven
  4. rügen (jemandem etwas nachtragen; verweisen; blamieren; )
    beschuldigen; iemand iets verwijten; blameren; kwalijk nemen; nadragen; voor de voeten gooien; iemand iets aanrekenen; laken; aanwrijven
  5. rügen (bestrafen; verweisen; ermahnen; )
    berispen; terechtwijzen; vermanen
    • berispen verbe (berisp, berispt, berispte, berispten, berispt)
    • terechtwijzen verbe (wijs terecht, wijst terecht, wees terecht, wezen terecht, terechtgewezen)
    • vermanen verbe (vermaan, vermaant, vermaande, vermaanden, vermaand)
  6. rügen (ermahnen; bestrafen; warnen; )
    waarschuwen; berispen; manen; vermanen; terechtwijzen
    • waarschuwen verbe (waarschuw, waarschuwt, waarschuwde, waarschuwden, gewaarschuwd)
    • berispen verbe (berisp, berispt, berispte, berispten, berispt)
    • manen verbe (maan, maant, maande, maanden, gemaand)
    • vermanen verbe (vermaan, vermaant, vermaande, vermaanden, vermaand)
    • terechtwijzen verbe (wijs terecht, wijst terecht, wees terecht, wezen terecht, terechtgewezen)

Conjugations for rügen:

Präsens
  1. rüge
  2. rügst
  3. rügt
  4. rügen
  5. rügt
  6. rügen
Imperfekt
  1. rügte
  2. rügtest
  3. rügte
  4. rügten
  5. rügtet
  6. rügten
Perfekt
  1. habe gerügt
  2. hast gerügt
  3. hat gerügt
  4. haben gerügt
  5. habt gerügt
  6. haben gerügt
1. Konjunktiv [1]
  1. rüge
  2. rügest
  3. rüge
  4. rügen
  5. rüget
  6. rügen
2. Konjunktiv
  1. rügte
  2. rügtest
  3. rügte
  4. rügten
  5. rügtet
  6. rügten
Futur 1
  1. werde rügen
  2. wirst rügen
  3. wird rügen
  4. werden rügen
  5. werdet rügen
  6. werden rügen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde rügen
  2. würdest rügen
  3. würde rügen
  4. würden rügen
  5. würdet rügen
  6. würden rügen
Diverses
  1. rüg!
  2. rügt!
  3. rügen Sie!
  5. gerügt
  6. rügend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for rügen:

NounRelated TranslationsOther Translations
afkeuren Ablehnen
beschuldigen Anschuldigen; Anschuldigung
kwalijk nemen Verübeln; jemandem etwas übelnehmen
laken Bettlaken; Bettlinnen; Bettwäsche; Leinen; Leinentücher; Leinenwäsche; Linnen; Tischdecke; Tischtuch; Tischtücher; Tuch; Weißwäsche; aus Wolle bestehndes Gewebe
verwijten vorhalten; vorwerfen
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanrekenen bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; jemandem einen Vorwurf machen; nachtragen; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen anrechnen
aanwrijven bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; jemandem einen Vorwurf machen; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen
afkeuren mißbilligen; rügen; tadeln; verurteilen ablehnen; abschlagen; aburteilen; abweisen; ausschlagen; beanstanden; für unzweckmäßig erklären; verwerfen; zurückweisen
berispen bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; nachtragen; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; warnen; wegschaffen; zurechtweisen
beschuldigen bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen anklagen; beschuldigen; verdächtigen
blameren bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen blamieren; jemandem blamieren
gispen bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; nachtragen; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen
iemand iets aanrekenen blamieren; entgegenhalten; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; tadeln; verleumden; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; zurechtweisen
iemand iets verwijten bestrafen; blamieren; entgegenhalten; jemandem einen Vorwurf machen; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; tadeln; verleumden; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; zurechtweisen
kwalijk nemen bestrafen; blamieren; entgegenhalten; jemandem einen Vorwurf machen; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; tadeln; verleumden; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; zurechtweisen
laken bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen
manen bestrafen; ermahnen; rügen; schelten; tadeln; verweisen; warnen; zurechtweisen anmahnen; auffordern; ermahnen; fordern; jemanden anspornen; mahnen; mit Nchdruck daran erinnern
nadragen bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen
terechtwijzen bestrafen; ermahnen; rügen; schelten; tadeln; verweisen; warnen; zurechtweisen
vermanen bestrafen; ermahnen; rügen; schelten; tadeln; verweisen; warnen; zurechtweisen
veroordelen mißbilligen; rügen; tadeln; verurteilen das Urteil sprechen; verurteilen
verwijten bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; nachtragen; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen
voor de voeten gooien bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; jemandem etwas nachtragen; nachtragen; nachtragend sein; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen
voorhouden bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; nachtragen; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen
waarschuwen bestrafen; ermahnen; rügen; schelten; tadeln; verweisen; warnen; zurechtweisen benachrichtigen; informieren; mitteilen; verkünden; von etwas in Kenntnis setzen; warnen

Synonyms for "rügen":


Wiktionary Translations for rügen:

rügen
verb
  1. zeggen dat je iets verkeerd vindt
  2. afkeuren, verwerpen
Cross Translation:
FromToVia
• rügen → berispen; aanmanen; aansporen ↔ admonester — Faire une sévère réprimande à quelqu’un, sans condamner, mais avertit de ne pas recommencer.
• rügen → manen; aanmanen; aansporen ↔ engager — mettre en gage, donner en gage.
• rügen → manen; aanmanen; aansporen ↔ exhorter — exciter, encourager par ses paroles.
• rügen → manen; aanmanen; aansporen; berispen; een standje geven; uitkafferen; beknorren; terechtwijzen; verwijten; brullen; bulderen; daveren; loeien; dreigen; bedreigen ↔ gronder — Faire entendre un bruit sourd, parler des animaux, du tonnerre ou du vent.
• rügen → manen; aanmanen; aansporen; beknorren; berispen; terechtwijzen; verwijten ↔ réprimander — reprendre quelqu’un avec autorité, lui reprocher sa faute.

External Machine Translations:






Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.1008 seconds
Page rendered in 1.0 seconds