Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Search: anschwellen

German and Dutch Search Results for: anschwellen

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. anschwellen:
  2. Anschwellen:
  3. Wiktionary:

German

Detailed Translations for anschwellen from German to Dutch

anschwellen:

anschwellen verbe (schwelle an, schwellst an, schwellt an, schwellte an, schwelltet an, angeschwellt)

  1. anschwellen (zunehmen; vergrößern; steigern; )
    groeien; toenemen; stijgen; vermeerderen; groter worden; aanwinnen; aangroeien; aanzwellen; opzetten; aanwassen; gedijen; de hoogte ingaan; omhooggaan
    • groeien verbe (groei, groeit, groeide, groeiden, gegroeid)
    • toenemen verbe (neem toe, neemt toe, nam toe, namen toe, toegenomen)
    • stijgen verbe (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • vermeerderen verbe (vermeerder, vermeerdert, vermeerderde, vermeerderden, vermeerd)
    • groter worden verbe (word groter, wordt groter, werd groter, werden groter, groter geworden)
    • aanwinnen verbe (win aan, wint aan, won aan, wonnen aan, aangewonnen)
    • aangroeien verbe (groei aan, groeit aan, groeide aan, groeiden aan, aangegroeid)
    • aanzwellen verbe (zwel aan, zwelt aan, zwol aan, zwollen aan, aangezwollen)
    • opzetten verbe (zet op, zette op, zetten op, opgezet)
    • aanwassen verbe (was aan, wast aan, waste aan, wasten aan, aangewassen)
    • gedijen verbe (gedij, gedijt, gedijde, gedijden, gedijd)
    • de hoogte ingaan verbe (ga de hoogte in, gaat de hoogte in, ging de hoogte in, gingen de hoogte in, de hoogte ingegeaan)
    • omhooggaan verbe (ga omhoog, gaat omhoog, ging omhoog, gingen omhoog, omhooggegaan)
  2. anschwellen (emporsteigen; steigen; zunehmen; anwachsen; schwellen)
    stijgen; rijzen; omhoog rijzen; omhoog komen; aanwassen; omhoogstijgen
    • stijgen verbe (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • rijzen verbe (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
    • omhoog rijzen verbe (rijs omhoog, rijst omhoog, rees omhoog, rezen omhoog, omhoog gerezen)
    • omhoog komen verbe (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • aanwassen verbe (was aan, wast aan, waste aan, wasten aan, aangewassen)
    • omhoogstijgen verbe (stijg omhoog, stijgt omhoog, steeg omhoog, stegen omhoog, omhooggestegen)
  3. anschwellen (werden; entstehen; steigen; )
    oprijzen; rijzen
    • oprijzen verbe (rijs op, rijst op, rees op, rezen op, opgerezen)
    • rijzen verbe (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
  4. anschwellen (aufschwellen; schwellen)
    opzwellen; zwellen
    • opzwellen verbe (zwel op, zwelt op, zwol op, zwollen op, opgezwollen)
    • zwellen verbe (zwel, zwelt, zwol, zwollen, gezwollen)
  5. anschwellen (schwellen)
    opzwellen; uitdijen; dik worden
    • opzwellen verbe (zwel op, zwelt op, zwol op, zwollen op, opgezwollen)
    • uitdijen verbe (dij uit, dijt uit, dijde uit, dijden uit, uitgedijd)
    • dik worden verbe (word dik, wordt dik, werd dik, werden dik, dik geworden)

Conjugations for anschwellen:

Präsens
  1. schwelle an
  2. schwellst an
  3. schwellt an
  4. schwellen an
  5. schwellt an
  6. schwellen an
Imperfekt
  1. schwellte an
  2. schwelltest an
  3. schwellte an
  4. schwellten an
  5. schwelltet an
  6. schwellten an
Perfekt
  1. bin angeschwellt
  2. bist angeschwellt
  3. ist angeschwellt
  4. sind angeschwellt
  5. seid angeschwellt
  6. sind angeschwellt
1. Konjunktiv [1]
  1. schwelle an
  2. schwellest an
  3. schwelle an
  4. schwellen an
  5. schwellet an
  6. schwellen an
2. Konjunktiv
  1. schwellete an
  2. schwelletest an
  3. schwellete an
  4. schwelleten an
  5. schwelletet an
  6. schwelleten an
Futur 1
  1. werde anschwellen
  2. wirst anschwellen
  3. wird anschwellen
  4. werden anschwellen
  5. werdet anschwellen
  6. werden anschwellen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde anschwellen
  2. würdest anschwellen
  3. würde anschwellen
  4. würden anschwellen
  5. würdet anschwellen
  6. würden anschwellen
Diverses
  1. schwell an!
  2. schwellt an!
  3. schwellen Sie an!
  5. angeschwellt
  6. anschwellend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for anschwellen:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanwassen Anschwellen; Anwachsen
aanzwellen Anschwellen; Anwachsen
groeien Aufgehen; Entstehen; Entwicklung; Erzeugung; Fortpflanzung; Heranziehung; Wachstum; Wachtumsprozess
groter worden Ansteigen; Ansteigung; Anwachsen; Zunahme; Zuwachs
omhoog komen Emporkommen; Hinaufkommen
stijgen Abheben; Ansteigen; Ansteigung; Aufgehen; Emporsteigen; Hinaufsteigen; Steigen
uitdijen Anschwellung; Ausdehnung
zwellen Schwellen
VerbRelated TranslationsOther Translations
aangroeien anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen anwachsen; sich vermehren
aanwassen anschwellen; ansteigen; anwachsen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; emporsteigen; schwellen; steigen; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen
aanwinnen anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen
aanzwellen anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen
de hoogte ingaan anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen abheben; emporsteigen; hinaufsteigen
dik worden anschwellen; schwellen
gedijen anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen gedeihen
groeien anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen aufwachsen; heranwachsen; wachsen
groter worden anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen
omhoog komen anschwellen; anwachsen; emporsteigen; schwellen; steigen; zunehmen
omhoog rijzen anschwellen; anwachsen; emporsteigen; schwellen; steigen; zunehmen
omhooggaan anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen hinaufgehen; hinauflaufen
omhoogstijgen anschwellen; anwachsen; emporsteigen; schwellen; steigen; zunehmen besteigen; emporsteigen; heraufsteigen; hinaufklettern; hinaufsteigen; hochsteigen; klettern
oprijzen anschwellen; aufgehen; eintreten; entkeimen; entspringen; entstehen; erstehen; gelangen; schwellen; sicherheben; steigen; wachsen; werden ansteigen; aufragen; aufsteigen; emporkommen; emporragen; emporsteigen; ersteigen; heraufkommen; heraufsteigen; hochsteigen; schwellen; steigen
opzetten anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen anspitzen; aufhetzen; aufstacheln; ausstopfen; präparieren
opzwellen anschwellen; aufschwellen; schwellen
rijzen anschwellen; anwachsen; aufgehen; eintreten; emporsteigen; entkeimen; entspringen; entstehen; erstehen; gelangen; schwellen; sicherheben; steigen; wachsen; werden; zunehmen ansteigen; aufgehen; aufragen; aufstehen; aufsteigen; emporkommen; emporragen; emporsteigen; ersteigen; gehen; heraufkommen; heraufsteigen; hochsteigen; schwellen; sicher heben; steigen; treiben
stijgen anschwellen; ansteigen; anwachsen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; emporsteigen; schwellen; steigen; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen abheben; besteigen; emporsteigen; heraufsteigen; hinaufklettern; hinaufsteigen; hochsteigen; klettern
toenemen anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen
uitdijen anschwellen; schwellen ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; erweitern; expandieren; schwellen; vergrößern
vermeerderen anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen aufhäufeln; aufhäufen; aufstocken; ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; ergänzen; erhöhen; erweitern; expandieren; steigern; verbreiten; vergrößern; vermehren; zunehmen
zwellen anschwellen; aufschwellen; schwellen

Synonyms for "anschwellen":


Wiktionary Translations for anschwellen:

anschwellen
verb
  1. toenemen, aangroeien
  2. toenemen in omvang, luidheid of intensiteit
  3. in volume toenemen
  4. meer of groter worden, toenemen
  5. dikker worden

Anschwellen:

Anschwellen [das ~] nom

  1. Anschwellen (Anwachsen)
    het aanwassen
  2. Anschwellen (Anwachsen)
    aanzwellen

Translation Matrix for Anschwellen:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanwassen Anschwellen; Anwachsen
aanzwellen Anschwellen; Anwachsen
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanwassen anschwellen; ansteigen; anwachsen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; emporsteigen; schwellen; steigen; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen
aanzwellen anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen

Related Translations for anschwellen







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0647 seconds
Page rendered in 1.0 seconds