Interglot - Kleinigkeit: German and Dutch Search Results found in the Interglot Translation Dictionary

Remove Ads

Summary

German to Dutch: more detail...

Kleinigkeit:
- cadeautje; aardigheid; kleinigheid; klein cadeautje; aardigheidje; presentje; bagatel; peulenschil; wissewasje; futiliteit; onbelangrijk iets; dingetje; niemendalletje; akkefietje; gekkigheid; dwaasheid; gekte; gekheid; idioterie; zotheid
Wiktionary:
- Kleinigkeit → futiliteit, kleinigheid, bagatel
- Kleinigkeit → kleinigheid, onbenulligheid, bagatel, zever, beuzelarij, futiliteit, wissewasje, sex, sexuele hartstocht

German

Detailed Translations for Kleinigkeit from German to Dutch

Kleinigkeit:

Kleinigkeit [die ~] nom

die Kleinigkeit (Geschenk; Gefälligkeit)
het cadeautje; de aardigheid
- cadeautje [het ~] nom
- aardigheid [de ~ (v)] nom
die Kleinigkeit (kleines Geschenk)
de kleinigheid; het klein cadeautje
- kleinigheid [de ~ (v)] nom
- klein cadeautje [het ~] nom
die Kleinigkeit (Präsent)
het aardigheidje; het presentje
- aardigheidje [het ~] nom
- presentje [het ~] nom
die Kleinigkeit (Bagatelle; Lappalie)
de bagatel; de peulenschil; de kleinigheid; het wissewasje
- bagatel [de ~] nom
- peulenschil [de ~] nom
- kleinigheid [de ~ (v)] nom
- wissewasje [het ~] nom
die Kleinigkeit (Lappalie; Ding; Bagatelle; Dingelchen)
de futiliteit; de kleinigheid; onbelangrijk iets; de bagatel; het dingetje; de peulenschil; het niemendalletje; het wissewasje
- futiliteit [de ~ (v)] nom
- kleinigheid [de ~ (v)] nom
- onbelangrijk iets [znw.] nom
- bagatel [de ~] nom
- dingetje [het ~] nom
- peulenschil [de ~] nom
- niemendalletje [het ~] nom
- wissewasje [het ~] nom
die Kleinigkeit (Detail; Einzelheit; Nebensache)
de kleinigheid; de bagatel; het akkefietje
- kleinigheid [de ~ (v)] nom
- bagatel [de ~] nom
- akkefietje [het ~] nom
die Kleinigkeit (Dummheit; Verrücktheit; Flause; Geistesstörung; Geisteskrankheit; Idiotie; Wut; Einfalt; Einfachheit; Torheit; Albernheit; Tobsucht; Narrheit; Kinderei; Einfältigkeit; Geistesverwirrung; Kindlichkeit; Geistlosigkeit; Unklugheit; Schäkerei)
de gekkigheid; de dwaasheid; de gekte; de gekheid; de idioterie; de zotheid
- gekkigheid [de ~ (v)] nom
- dwaasheid [de ~ (v)] nom
- gekte [de ~ (v)] nom
- gekheid [de ~ (v)] nom
- idioterie [de ~ (v)] nom
- zotheid [de ~ (v)] nom

Translation Matrix for Kleinigkeit:

Noun	Related Translations	Other Translations
aardigheid	Gefälligkeit; Geschenk; Kleinigkeit	Freude; Freundlichkeit; Gefallen; Genuß; Geschenk; Herzlichkeit; Humor; Keckheit; Lust; Scherz; Spaß; Späßchen; Streich; Ulk; Vergnügen; Witz; äusserung von Fröhlichkeit
aardigheidje	Kleinigkeit; Präsent
akkefietje	Detail; Einzelheit; Kleinigkeit; Nebensache
bagatel	Bagatelle; Detail; Ding; Dingelchen; Einzelheit; Kleinigkeit; Lappalie; Nebensache
cadeautje	Gefälligkeit; Geschenk; Kleinigkeit
dingetje	Bagatelle; Ding; Dingelchen; Kleinigkeit; Lappalie
dwaasheid	Albernheit; Dummheit; Einfachheit; Einfalt; Einfältigkeit; Flause; Geisteskrankheit; Geistesstörung; Geistesverwirrung; Geistlosigkeit; Idiotie; Kinderei; Kindlichkeit; Kleinigkeit; Narrheit; Schäkerei; Tobsucht; Torheit; Unklugheit; Verrücktheit; Wut	Absurdität; Idiotie; Irrsinn; Narrheit; Torheit
futiliteit	Bagatelle; Ding; Dingelchen; Kleinigkeit; Lappalie
gekheid	Albernheit; Dummheit; Einfachheit; Einfalt; Einfältigkeit; Flause; Geisteskrankheit; Geistesstörung; Geistesverwirrung; Geistlosigkeit; Idiotie; Kinderei; Kindlichkeit; Kleinigkeit; Narrheit; Schäkerei; Tobsucht; Torheit; Unklugheit; Verrücktheit; Wut	Keckheit; Schalkhaftigkeit; Schelmerei; Scherz; Spaß; Späßchen; Streich; Ulk; Witz
gekkigheid	Albernheit; Dummheit; Einfachheit; Einfalt; Einfältigkeit; Flause; Geisteskrankheit; Geistesstörung; Geistesverwirrung; Geistlosigkeit; Idiotie; Kinderei; Kindlichkeit; Kleinigkeit; Narrheit; Schäkerei; Tobsucht; Torheit; Unklugheit; Verrücktheit; Wut
gekte	Albernheit; Dummheit; Einfachheit; Einfalt; Einfältigkeit; Flause; Geisteskrankheit; Geistesstörung; Geistesverwirrung; Geistlosigkeit; Idiotie; Kinderei; Kindlichkeit; Kleinigkeit; Narrheit; Schäkerei; Tobsucht; Torheit; Unklugheit; Verrücktheit; Wut
idioterie	Albernheit; Dummheit; Einfachheit; Einfalt; Einfältigkeit; Flause; Geisteskrankheit; Geistesstörung; Geistesverwirrung; Geistlosigkeit; Idiotie; Kinderei; Kindlichkeit; Kleinigkeit; Narrheit; Schäkerei; Tobsucht; Torheit; Unklugheit; Verrücktheit; Wut	Absurdität; Idiotie; Irrsinn; Narrheit; Rückständigkeit; Schwachsinnigkeit; Torheit; Unsinnigkeit; Wahnsinn; Zurückgebliebenheit
klein cadeautje	Kleinigkeit; kleines Geschenk
kleinigheid	Bagatelle; Detail; Ding; Dingelchen; Einzelheit; Kleinigkeit; Lappalie; Nebensache; kleines Geschenk	Bißchen; Firlefanz; Klimbim; Nippsache; Schnicksnack; Wenig
niemendalletje	Bagatelle; Ding; Dingelchen; Kleinigkeit; Lappalie	gar nichts; überhaupt nichts
onbelangrijk iets	Bagatelle; Ding; Dingelchen; Kleinigkeit; Lappalie
peulenschil	Bagatelle; Ding; Dingelchen; Kleinigkeit; Lappalie
presentje	Kleinigkeit; Präsent	Geburtstaggeschenk; Geschenk
wissewasje	Bagatelle; Ding; Dingelchen; Kleinigkeit; Lappalie
zotheid	Albernheit; Dummheit; Einfachheit; Einfalt; Einfältigkeit; Flause; Geisteskrankheit; Geistesstörung; Geistesverwirrung; Geistlosigkeit; Idiotie; Kinderei; Kindlichkeit; Kleinigkeit; Narrheit; Schäkerei; Tobsucht; Torheit; Unklugheit; Verrücktheit; Wut

Synonyms for "Kleinigkeit":

Geringfügigkeit; Kinkerlitzchen; Lappalie; Nichtigkeit; Petitesse; Quisquilien
Apokryphe; Detail; Einzelheit
Bagatelle; Belanglosigkeit; Kleinkram; Marginalie; Peanuts; Pillepalle; Pipifax; Unwichtigkeit
einfache Sache; Kinderspiel; Leichtigkeit; Pappenstiel; Spaziergang
Aperitif; Apero; Appetitanreger; Apéro; Häppchen

Wiktionary Translations for Kleinigkeit:

Kleinigkeit

noun

winzige oder unbedeutende Sache
- Kleinigkeit → futiliteit; kleinigheid; bagatel

Cross Translation:

From	To	Via
• Kleinigkeit	→ kleinigheid; onbenulligheid	↔ bagatelle — trifle
• Kleinigkeit	→ bagatel; zever	↔ trifle — thing of little importance or worth
• Kleinigkeit	→ bagatel; beuzelarij; futiliteit; kleinigheid; wissewasje	↔ babiole — (vieilli) jouet d’enfants.
• Kleinigkeit	→ sex; sexuele hartstocht; bagatel; beuzelarij; futiliteit; kleinigheid; wissewasje	↔ bagatelle — chose de peu de prix et peu nécessaire.
• Kleinigkeit	→ bagatel; zever	↔ baliverne — Propos frivole, occupation futile

Remove Ads

German and Dutch Search Results for: Kleinigkeit

Detailed Translations for Kleinigkeit from German to Dutch

Kleinigkeit:

Kleinigkeit [die ~] nom

die Kleinigkeit (Geschenk; Gefälligkeit)

die Kleinigkeit (kleines Geschenk)

die Kleinigkeit (Präsent)

die Kleinigkeit (Bagatelle; Lappalie)

die Kleinigkeit (Lappalie; Ding; Bagatelle; Dingelchen)

die Kleinigkeit (Detail; Einzelheit; Nebensache)

die Kleinigkeit (Dummheit; Verrücktheit; Flause; Geistesstörung; Geisteskrankheit; Idiotie; Wut; Einfalt; Einfachheit; Torheit; Albernheit; Tobsucht; Narrheit; Kinderei; Einfältigkeit; Geistesverwirrung; Kindlichkeit; Geistlosigkeit; Unklugheit; Schäkerei)

Translation Matrix for Kleinigkeit:

Synonyms for "Kleinigkeit":

Wiktionary Translations for Kleinigkeit: