German

Detailed Translations for brüllen from German to Dutch

brüllen:

brüllen verbe (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)

  1. brüllen (lärmen; poltern)
    schreeuwen; brullen; bulderen; daveren; blaffen
    • schreeuwen verbe (schreeuw, schreeuwt, schreeuwde, schreeuwden, geschreeuwd)
    • brullen verbe (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • bulderen verbe (bulder, buldert, bulderde, bulderden, gebulderd)
    • daveren verbe (daver, davert, daverde, daverden, gedaverd)
    • blaffen verbe (blaf, blaft, blafte, blaften, geblaft)
  2. brüllen (heulen; weinen; kreischen)
    huilen; brullen; krijsen; janken
    • huilen verbe (huil, huilt, huilde, huilden, gehuild)
    • brullen verbe (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • krijsen verbe (krijs, krijst, krijste, krijsten, gekrijst)
    • janken verbe (jank, jankt, jankte, jankten, gejankt)
  3. brüllen (schreien; heulen; skandieren)
    brullen; blèren
    • brullen verbe (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • blèren verbe (blèr, blèrt, blèrde, blèrden, geblèrd)
  4. brüllen (schreien; kläffen; johlen; herausschreien)
    schreeuwen; blaffen; brullen; bulderen
    • schreeuwen verbe (schreeuw, schreeuwt, schreeuwde, schreeuwden, geschreeuwd)
    • blaffen verbe (blaf, blaft, blafte, blaften, geblaft)
    • brullen verbe (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • bulderen verbe (bulder, buldert, bulderde, bulderden, gebulderd)
  5. brüllen
    bulken
    • bulken verbe (bulk, bulkt, bulkte, bulkten, gebulkt)
  6. brüllen (schreien; toben; heulen; )
    janken; brullen; gillen
    • janken verbe (jank, jankt, jankte, jankten, gejankt)
    • brullen verbe (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • gillen verbe (gil, gilt, gilde, gilden, gegild)
  7. brüllen (herausschreien; rasen; schreien; )
    brullen; uitroepen; uitschreeuwen; het uitgillen
    • brullen verbe (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • uitroepen verbe (roep uit, roept uit, riep uit, riepen uit, uitgeroepen)
    • uitschreeuwen verbe (schreeuw uit, schreeuwt uit, schreeuwde uit, schreeuwden uit, uitgeschreeuwd)
  8. brüllen (rasen; wüten; toben; )
    fulmineren; razen; tekeergaan; tieren; te keer gaan
    • fulmineren verbe (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)
    • razen verbe (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • tekeergaan verbe (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • tieren verbe (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • te keer gaan verbe (ga te keer, gaat te keer, ging te keer, gingen te keer, te keer gegaan)
  9. brüllen (aufschreien; kreischen; herausschreien)
    uitschreeuwen; uitroepen; uitgillen; uitbrullen; uitkrijsen
    • uitschreeuwen verbe (schreeuw uit, schreeuwt uit, schreeuwde uit, schreeuwden uit, uitgeschreeuwd)
    • uitroepen verbe (roep uit, roept uit, riep uit, riepen uit, uitgeroepen)
    • uitgillen verbe (gil uit, gilt uit, gilde uit, gilden uit, uitgegild)
    • uitbrullen verbe (brul uit, brult uit, brulde uit, brulden uit, uitgebruld)
    • uitkrijsen verbe (krijs uit, krijst uit, krijste uit, krijsten uit, uitgekrijst)
  10. brüllen (rasen; donnern; wüten)
    razen; woeden; tekeergaan
    • razen verbe (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • woeden verbe (woed, woedt, woedde, woedden, gewoed)
    • tekeergaan verbe (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
  11. brüllen (rasen; toben; schallen; donnern)
    razen; tekeergaan; tieren; fulmineren
    • razen verbe (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • tekeergaan verbe (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • tieren verbe (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • fulmineren verbe (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)
  12. brüllen (ausschimpfen; johlen; schreien; )
    uitjouwen; joelen
  13. brüllen (wütend sein; rasen; toben; )
    schuimbekken; kwaad zijn; woedend zijn
    • schuimbekken verbe (bek schuim, bekt schuim, bekte schuim, bekten schuim, schuimgebekt)
    • kwaad zijn verbe (ben kwaad, bent kwaad, was kwaad, waren kwaad, kwaad geweest)
    • woedend zijn verbe

Conjugations for brüllen:

Präsens
  1. brülle
  2. brüllst
  3. brüllt
  4. brüllen
  5. brüllt
  6. brüllen
Imperfekt
  1. brüllte
  2. brülltest
  3. brüllte
  4. brüllten
  5. brülltet
  6. brüllten
Perfekt
  1. habe gebrüllt
  2. hast gebrüllt
  3. hat gebrüllt
  4. haben gebrüllt
  5. habt gebrüllt
  6. haben gebrüllt
1. Konjunktiv [1]
  1. brülle
  2. brüllest
  3. brülle
  4. brüllen
  5. brüllet
  6. brüllen
2. Konjunktiv
  1. brüllte
  2. brülltest
  3. brüllte
  4. brüllten
  5. brülltet
  6. brüllten
Futur 1
  1. werde brüllen
  2. wirst brüllen
  3. wird brüllen
  4. werden brüllen
  5. werdet brüllen
  6. werden brüllen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde brüllen
  2. würdest brüllen
  3. würde brüllen
  4. würden brüllen
  5. würdet brüllen
  6. würden brüllen
Diverses
  1. brüll!
  2. brüllt!
  3. brüllen Sie!
  4. gebrüllt
  5. brüllend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for brüllen:

NounRelated TranslationsOther Translations
daveren Dröhnen; Gedröhn; Gedröhne
gillen Schreien
joelen Johlen
schreeuwen Schreien
VerbRelated TranslationsOther Translations
blaffen brüllen; herausschreien; johlen; kläffen; lärmen; poltern; schreien bellen; kläffen
blèren brüllen; heulen; schreien; skandieren plärren
brullen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; kläffen; kreischen; lautauf schreien; lärmen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; weinen; wettern; wüten; zischen
bulderen brüllen; herausschreien; johlen; kläffen; lärmen; poltern; schreien
bulken brüllen
daveren brüllen; lärmen; poltern dröhnen; krachen
fulmineren ausfahren; brüllen; donnern; rasen; schallen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten ferkeln; sauen; toben; wettern
gillen brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; lautauf schreien; schreien; toben plärren; schreien
het uitgillen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen
huilen brüllen; heulen; kreischen; weinen flennen; greinen; heulen; jammern; plärren; schreien; tränen; wehklagen; weinen
janken brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; kreischen; lautauf schreien; schreien; toben; weinen flennen; greinen; herausschreien; heulen; plärren; schluchzen; schreien; weinen
joelen ausschimpfen; brüllen; herausschreien; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; schreien; toben
krijsen brüllen; heulen; kreischen; weinen plärren; schreien
kwaad zijn brüllen; maulen; rasen; schmollen; toben; tosen; wüten; wütend sein
razen ausfahren; brüllen; donnern; rasen; schallen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten
schreeuwen brüllen; herausschreien; johlen; kläffen; lärmen; poltern; schreien plärren; schreien
schuimbekken brüllen; maulen; rasen; schmollen; toben; tosen; wüten; wütend sein schäumen
te keer gaan ausfahren; brüllen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten
tekeergaan ausfahren; brüllen; donnern; rasen; schallen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten keifen; schelten; schimpfen
tieren ausfahren; brüllen; donnern; rasen; schallen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten gedeihen
uitbrullen aufschreien; brüllen; herausschreien; kreischen
uitgillen aufschreien; brüllen; herausschreien; kreischen herausschreien
uitjouwen ausschimpfen; brüllen; herausschreien; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; schreien; toben ausschimpfen; beschimpfen; schelten; schimpfen; wettern
uitkrijsen aufschreien; brüllen; herausschreien; kreischen herausschreien
uitroepen aufschreien; bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; kreischen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen ausrufen
uitschreeuwen aufschreien; bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; kreischen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen
woeden brüllen; donnern; rasen; wüten
woedend zijn brüllen; maulen; rasen; schmollen; toben; tosen; wüten; wütend sein

Synonyms for "brüllen":


Wiktionary Translations for brüllen:

brüllen
verb
  1. heel hard huilen

Cross Translation:
FromToVia
brüllen blaffen bark — to speak sharply
brüllen brullen bellow — to make a noise like the deep roar of a large animal
brüllen brullen bellow — to shout or scream in a deep voice
brüllen brullen roar — to make loud, deep cry of emotion
brüllen brullen roar — of animals
brüllen schreeuwen; roepen; joelen; gieren; balken; blaten; brullen; grommen; hinniken; loeien crierjeter un ou plusieurs cris.
brüllen huilen; brullen; balken; blaten; grommen; hinniken; loeien; schreeuwen hurler — Traductions à trier suivant le sens
brüllen brullen rugir — Pousser un cri



Dutch

Detailed Translations for brüllen from Dutch to German

brüllen form of brullen:

brullen verbe (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)

  1. brullen (het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen)
    rasen; schreien; bellen; schallen; brüllen; toben; heulen; singen; hausen; jagen; wettern; sausen; poltern; dröhnen; zischen; fegen; donnern; kläffen; grassieren; tosen; wüten; johlen; skandieren; herausschreien
    • rasen verbe (rase, rasst, rast, raste, rastet, gerast)
    • schreien verbe (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • bellen verbe (belle, bellst, bellt, bellte, belltet, gebellt)
    • schallen verbe (schalle, schallst, schallt, schallte, schalltet, geschallt)
    • brüllen verbe (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • toben verbe (tobe, tobst, tobt, tobte, tobtet, getobt)
    • heulen verbe (heule, heulst, heult, heulte, heultet, geheult)
    • singen verbe (singe, singst, singt, sang, sangt, gesungen)
    • hausen verbe (hause, hausst, haust, hauste, haustet, gehaust)
    • jagen verbe (jage, jagst, jagt, jagte, jagtet, gejagt)
    • wettern verbe (wettere, wetterst, wettert, wetterte, wettertet, gewettert)
    • sausen verbe (sause, sausest, saust, sauste, saustet, gesaust)
    • poltern verbe (poltere, polterst, poltert, polterte, poltertet, gepoltert)
    • dröhnen verbe (dröhne, dröhnst, dröhnt, dröhnte, dröhntet, gedröhnt)
    • zischen verbe (zische, zischt, zischte, zischtet, gezischt)
    • fegen verbe (fege, fegst, fegt, fegte, fegtet, gefegt)
    • donnern verbe (donnere, donnerst, donnert, donnerte, donnertet, gedonnert)
    • kläffen verbe (kläffe, kläffst, kläfft, kläffte, kläfftet, gekläft)
    • grassieren verbe (grassiere, grassierst, grassiert, grassierte, grassiertet, grassiert)
    • tosen verbe (tose, tost, toste, tostet, getost)
    • wüten verbe (wüte, wütest, wütet, wütete, wütetet, gewütet)
    • johlen verbe (johle, johlst, johlt, johlte, johltet, gejohlt)
    • skandieren verbe (skandiere, skandierst, skandiert, skandierte, skandiertet, skandiert)
    • herausschreien verbe (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)
  2. brullen (blèren)
    schreien; brüllen; heulen; skandieren
    • schreien verbe (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • brüllen verbe (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • heulen verbe (heule, heulst, heult, heulte, heultet, geheult)
    • skandieren verbe (skandiere, skandierst, skandiert, skandierte, skandiertet, skandiert)
  3. brullen (bulderen; schreeuwen; daveren; blaffen)
    brüllen; lärmen; poltern
    • brüllen verbe (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • lärmen verbe (lärme, lärmst, lärmt, lärmte, lärmtet, gelärmt)
    • poltern verbe (poltere, polterst, poltert, polterte, poltertet, gepoltert)
  4. brullen (huilen; krijsen; janken)
    weinen; heulen; brüllen; kreischen
    • weinen verbe (weine, weinst, weint, weinte, weintet, geweint)
    • heulen verbe (heule, heulst, heult, heulte, heultet, geheult)
    • brüllen verbe (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • kreischen verbe (kreische, kreischest, kreischt, kreischte, kreischtet, gekreischt)
  5. brullen (janken; gillen)
    schreien; brüllen; toben; heulen; jubeln; johlen; keifen; jauchzen; herausschreien; lautauf schreien
    • schreien verbe (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • brüllen verbe (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • toben verbe (tobe, tobst, tobt, tobte, tobtet, getobt)
    • heulen verbe (heule, heulst, heult, heulte, heultet, geheult)
    • jubeln verbe (juble, jubelst, jubelt, jubelte, jubeltet, gejubelt)
    • johlen verbe (johle, johlst, johlt, johlte, johltet, gejohlt)
    • keifen verbe (keife, keifst, keift, keifte, keiftet, gekeift)
    • jauchzen verbe (jauchze, jauchzt, jauchzte, jauchztet, gejauchzt)
    • herausschreien verbe (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)
    • lautauf schreien verbe (schreie lautauf, schreist lautauf, schreit lautauf, schrie lautauf, schriet lautauf, lautauf geschrieen)
  6. brullen (schreeuwen; blaffen; bulderen)
    schreien; brüllen; kläffen; johlen; herausschreien
    • schreien verbe (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • brüllen verbe (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • kläffen verbe (kläffe, kläffst, kläfft, kläffte, kläfftet, gekläft)
    • johlen verbe (johle, johlst, johlt, johlte, johltet, gejohlt)
    • herausschreien verbe (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)

Conjugations for brullen:

o.t.t.
  1. brul
  2. brult
  3. brult
  4. brullen
  5. brullen
  6. brullen
o.v.t.
  1. brulde
  2. brulde
  3. brulde
  4. brulden
  5. brulden
  6. brulden
v.t.t.
  1. heb gebruld
  2. hebt gebruld
  3. heeft gebruld
  4. hebben gebruld
  5. hebben gebruld
  6. hebben gebruld
v.v.t.
  1. had gebruld
  2. had gebruld
  3. had gebruld
  4. hadden gebruld
  5. hadden gebruld
  6. hadden gebruld
o.t.t.t.
  1. zal brullen
  2. zult brullen
  3. zal brullen
  4. zullen brullen
  5. zullen brullen
  6. zullen brullen
o.v.t.t.
  1. zou brullen
  2. zou brullen
  3. zou brullen
  4. zouden brullen
  5. zouden brullen
  6. zouden brullen
diversen
  1. brul!
  2. brult!
  3. gebruld
  4. brullend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for brullen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
bellen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen blaffen; keffen
brüllen blaffen; blèren; brullen; bulderen; daveren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; krijsen; schreeuwen; uitroepen; uitschreeuwen bulken; fulmineren; joelen; kwaad zijn; razen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitbrullen; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen; woeden; woedend zijn
donnern brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen donderen; fulmineren; knallen; onweren; razen; tekeergaan; tieren; woeden
dröhnen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen daveren; denderen; dreunen
fegen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen afvegen; afwissen; tempo maken
grassieren brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen
hausen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen accommoderen; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen
herausschreien blaffen; brullen; bulderen; gillen; het uitgillen; janken; schreeuwen; uitroepen; uitschreeuwen janken; joelen; jubelen; juichen; snikken; uitbrullen; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
heulen blèren; brullen; gillen; het uitgillen; huilen; janken; krijsen; uitroepen; uitschreeuwen emmeren; huilen; janken; schreien; sniffen; snikken; snotteren; wenen
jagen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen aanpoten; haast maken; haasten; hardlopen; hardrijden; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opdrijven; ophitsen; opjagen; opschieten; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; vliegen; voortjagen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
jauchzen brullen; gillen; janken joelen; jubelen; juichen; uitjouwen
johlen blaffen; brullen; bulderen; gillen; het uitgillen; janken; schreeuwen; uitroepen; uitschreeuwen joelen; jubelen; juichen; uitjouwen
jubeln brullen; gillen; janken aanmoedigen; aanvuren; bejubelen; bemoedigen; joelen; jubelen; juichen; stimuleren; toejuichen; toemoedigen; uitjouwen
keifen brullen; gillen; janken donderen; kiften; kijven; krakelen; ruzie maken; ruziën; tekeergaan; twisten; uit de slof schieten; uitvaren
kläffen blaffen; brullen; bulderen; het uitgillen; schreeuwen; uitroepen; uitschreeuwen blaffen; keffen
kreischen brullen; huilen; janken; krijsen roepen; uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
lautauf schreien brullen; gillen; janken joelen; jubelen; juichen; roepen; uitjouwen
lärmen blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen klossen; lawaai maken; lopen met geluid; stommelen
poltern blaffen; brullen; bulderen; daveren; het uitgillen; schreeuwen; uitroepen; uitschreeuwen klossen; lopen met geluid; roezemoezen; stommelen
rasen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen fulmineren; gang maken; hard draven; hardlopen; hardrijden; jachten; jakkeren; kwaad zijn; razen; rennen; reppen; schuimbekken; spoeden; spurten; te keer gaan; tekeergaan; tieren; woeden; woedend zijn
sausen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen kelderen; ruisen; suizelen; suizen; zacht ruisen; zakken
schallen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen doorklinken; echoën; fulmineren; galmen; geluid maken; herhalen; hoorbaar zijn; lachen; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; razen; resoneren; schallen; schateren; tekeergaan; tieren; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen
schreien blaffen; blèren; brullen; bulderen; gillen; het uitgillen; janken; schreeuwen; uitroepen; uitschreeuwen gillen; huilen; janken; joelen; jubelen; juichen; krijsen; roepen; schreeuwen; schreien; snikken; uitjouwen
singen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen zingen
skandieren blèren; brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen scanderen
toben brullen; gillen; het uitgillen; janken; uitroepen; uitschreeuwen dollen; fulmineren; joelen; jubelen; juichen; kwaad zijn; lawaai maken; ravotten; razen; schuimbekken; stoeien; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitjouwen; vuilbekken; wild rennen; wild spelen; woedend zijn; woest spelen; zich uitleven
tosen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen donderen; fulmineren; kwaad zijn; onweren; razen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; woedend zijn
weinen brullen; huilen; janken; krijsen emmeren; huilen; janken; schreien; wenen
wettern brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen beledigen; chicaneren; donderen; foeteren; fulmineren; kleinzielig gedragen; onweren; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; vuilbekken
wüten brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen fulmineren; kwaad zijn; razen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; woeden; woedend zijn
zischen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen

Wiktionary Translations for brullen:


Cross Translation:
FromToVia
brullen brüllen bellow — to make a noise like the deep roar of a large animal
brullen brüllen bellow — to shout or scream in a deep voice
brullen brüllen roar — to make loud, deep cry of emotion
brullen brüllen roar — of animals
brullen heulen; zetern clamermanifester son opinion par des termes violents, par des cris.
brullen schreien; blöken; brüllen; quaken; wiehern; iahen; gackern crierjeter un ou plusieurs cris.
brullen ermahnen; verwarnen; verweisen; rügen; schelten; vorwerfen; Vorwürfe machen; brausen; sausen; zischen; bevorstehen; dräuhen; drohen; bedrohen gronder — Faire entendre un bruit sourd, parler des animaux, du tonnerre ou du vent.
brullen heulen; blöken; brüllen; quaken; wiehern; schreien; iahen; gackern hurler — Traductions à trier suivant le sens
brullen brüllen rugir — Pousser un cri