Summary
German
Detailed Translations for plus from German to Dutch
plus:
-
plus (obendrauf)
Translation Matrix for plus:
Noun | Related Translations | Other Translations |
en | Pluszeichen | |
Adverb | Related Translations | Other Translations |
daarbovenop | obendrauf; plus | |
plus | obendrauf; plus | |
Not Specified | Related Translations | Other Translations |
plus | plus; und | |
Other | Related Translations | Other Translations |
en | plus; und |
Synonyms for "plus":
Dutch
Detailed Translations for plus from Dutch to German
plus:
-
plus (daarbovenop)
Translation Matrix for plus:
Conjunction | Related Translations | Other Translations |
- | en | |
Other | Related Translations | Other Translations |
plus | en; plus | |
und | en; plus | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
obendrauf | daarbovenop; plus | |
plus | daarbovenop; plus |
Synonyms for "plus":
Antonyms for "plus":
Related Definitions for "plus":
plus form of plussen:
-
plussen
Conjugations for plussen:
o.t.t.
- plus
- plust
- plust
- plussen
- plussen
- plussen
o.v.t.
- pluste
- pluste
- pluste
- plusten
- plusten
- plusten
v.t.t.
- heb geplust
- hebt geplust
- heeft geplust
- hebben geplust
- hebben geplust
- hebben geplust
v.v.t.
- had geplust
- had geplust
- had geplust
- hadden geplust
- hadden geplust
- hadden geplust
o.t.t.t.
- zal plussen
- zult plussen
- zal plussen
- zullen plussen
- zullen plussen
- zullen plussen
o.v.t.t.
- zou plussen
- zou plussen
- zou plussen
- zouden plussen
- zouden plussen
- zouden plussen
diversen
- plus!
- plust!
- geplust
- plussend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for plussen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
brüten | plussen | bedenken; beschouwen; bespiegelen; broeden; broeien; mijmeren; nadenken; overdenken; overpeinzen; peinzen; puzzelen; puzzels oplossen; tobben; uitbroeden; warm zijn; warmhouden |
grübeln | plussen | aarzelen; bedenken; beschouwen; bespiegelen; bouderen; diep nadenken; dubben; een pruillip trekken; er over inzitten; in gedachten verzonken zijn; mijmeren; nadenken; overdenken; overpeinzen; peinzen; piekeren; prakkiseren; pruilen; puzzelen; puzzels oplossen; talmen; tobben; twijfelen; weifelen |