German
Detailed Translations for haften from German to Dutch
haften:
-
haften (ankleben; kleben; anleimen; leimen; festkleben)
plakken; vastplakken; aan elkaar hangen; klitten; aaneenplakken; aan elkaar kleven; kleven-
aan elkaar hangen verbe
-
aan elkaar kleven verbe (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
-
haften (verantwortlich sein; verantworten)
aansprakelijk zijn voor; aansprakelijk zijn; verantwoordelijkheid dragen-
aansprakelijk zijn voor verbe (ben aansprakelijk voor, bent aansprakelijk voor, is aansprakelijk voor, was aansprakelijk voor, waren aansprakelijk voor, aansprakelijk geweest voor)
-
aansprakelijk zijn verbe (ben aansprakelijk, bent aansprakelijk, is aansprakelijk, was aansprakelijk, waren aansprakelijk, aansprakelijk geweest)
-
verantwoordelijkheid dragen verbe (draag verantwoordelijkheid, draagt verantwoordelijkheid, droeg verantwoordelijkheid, droegen verantwoordelijkheid, verantwoordelijkheid gedragen)
-
Conjugations for haften:
Präsens
- hafte
- haftest
- haftet
- haften
- haftet
- haften
Imperfekt
- haftete
- haftetest
- haftete
- hafteten
- haftetet
- hafteten
Perfekt
- habe gehaftet
- hast gehaftet
- hat gehaftet
- haben gehaftet
- habt gehaftet
- haben gehaftet
1. Konjunktiv [1]
- hafte
- haftest
- hafte
- haften
- haftet
- haften
2. Konjunktiv
- haftete
- haftetest
- haftete
- hafteten
- haftetet
- hafteten
Futur 1
- werde haften
- wirst haften
- wird haften
- werden haften
- werdet haften
- werden haften
1. Konjunktiv [2]
- würde haften
- würdest haften
- würde haften
- würden haften
- würdet haften
- würden haften
Diverses
- hafte!
- haftet!
- haften Sie!
- gehaftet
- haftend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Translation Matrix for haften:
Synonyms for "haften":
Wiktionary Translations for haften:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• haften | → klampen | ↔ cling — hold tightly |
• haften | → beveiligen; in veiligheid brengen; veilig stellen; vrijwaren; behoeden; beschermen; beloven; toezeggen; uitloven; verzeggen; nakomen; naleven; uitvoeren; verrichten; vervullen; voltrekken; borg staan voor; garanderen; sponsoren; waarborgen; betuigen; verzekeren; assureren | ↔ assurer — rendre stable. |
• haften | → borg staan voor; garanderen; sponsoren; waarborgen | ↔ cautionner — Se rendre caution pour quelqu’un. |