Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. Treffer:
  2. Wiktionary:
Dutch to German:   more detail...
  1. treffer:
  2. Wiktionary:


German

Detailed Translations for Treffer from German to Dutch

Treffer:

Treffer [der ~] nom

  1. der Treffer (Tor)
    het doelpunt; de goal; de treffer
  2. der Treffer (Best-seller; Erfolg; Hit; Schlager)
    het succes; de bestseller; de hit
  3. der Treffer (Glück; Glücksfall; unerwartetes Glück)
    de tref
    • tref [de ~ (m)] nom
  4. der Treffer (Glücksfall; Glück; unerwartetes Glück; Glücksfälle; Zufallstreffer)
    het gelukje
  5. der Treffer (Hit; Schlager)
    het successtuk
  6. der Treffer
    de treffer

Translation Matrix for Treffer:

NounRelated TranslationsOther Translations
bestseller Best-seller; Erfolg; Hit; Schlager; Treffer Bestseller; Erfolgsroman
doelpunt Tor; Treffer
gelukje Glück; Glücksfall; Glücksfälle; Treffer; Zufallstreffer; unerwartetes Glück
goal Tor; Treffer Absicht; Endziel; Tor bei einem Fußballspiel; Ziel; Zielscheibe; Zweck
hit Best-seller; Erfolg; Hit; Schlager; Treffer Hit; Klapper; Treffer ins Schwarze
succes Best-seller; Erfolg; Hit; Schlager; Treffer Anschlagen; Eintippen; Erfolg; Gelingen; Glück; Hit; Klapper
successtuk Hit; Schlager; Treffer Hit; Klapper
tref Glück; Glücksfall; Treffer; unerwartetes Glück
treffer Tor; Treffer Glücksfall; Glücksfälle; Glückstreffer; Hit; Klapper; Treffer ins Schwarze; Zufallstreffer; unerwartetes Glück

Synonyms for "Treffer":


Wiktionary Translations for Treffer:

Treffer
noun
  1. treffender beziehungsweise im bestimmten Ziel sitzender Schuss, Hieb, Wurf oder Schlag

Cross Translation:
FromToVia
Treffer stoot; slag hit — blow, punch

Related Translations for Treffer



Dutch

Detailed Translations for Treffer from Dutch to German

treffer:

treffer [de ~ (m)] nom

  1. de treffer (doelpunt; goal)
    Tor; der Treffer
  2. de treffer (succesnummer; succes; hit; )
    der Klapper; der Hit
  3. de treffer (toevalstreffer; gelukstreffer; buitenkansje)
    der Glücksfall; der Glückstreffer; unerwartetes Glück; der Zufallstreffer; die Glücksfälle
  4. de treffer (schot in de roos; hit; raakschot)
  5. de treffer
    der Treffer

Translation Matrix for treffer:

NounRelated TranslationsOther Translations
Glücksfall buitenkansje; gelukstreffer; toevalstreffer; treffer buitenkans; buitenkansje; fortuin; fortuintje; geluk; gelukje; gelukkig toeval; gelukkigheid; het gelukkig-zijn; mazzel; mazzeltje; meevaller; opsteker; tref; voordeel
Glücksfälle buitenkansje; gelukstreffer; toevalstreffer; treffer buitenkans; buitenkansje; fortuin; fortuintje; geluk; gelukje; gelukkig toeval; gelukkigheid; het gelukkig-zijn; mazzel; mazzeltje; meevaller; opsteker; voordeel
Glückstreffer buitenkansje; gelukstreffer; toevalstreffer; treffer buitenkansje; gelukkig toeval; geluksstoot; meevaller; opsteker; voordeel
Hit hit; kasstuk; klapper; kraker; schlager; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer bestseller; hit; mazzel; meevaller; succes; successtuk
Klapper hit; kasstuk; klapper; kraker; schlager; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer applaudisseur; klapper; klepel; kleppel; klepper; knalbonbon; ratel; rotje
Tor doelpunt; goal; treffer achterlijke; doeltrap; dolleman; dommerik; dwaas; geesteszieke; gek; grote deur; hofnar; idioot; imbeciel; krankzinnige; mallerd; malloot; nar; onbenul; onnozelaar; onnozele kerel; pias; poort; simpele ziel; toegangspoort; waanzinnige; zot; zottin
Treffer doelpunt; goal; treffer bestseller; gelukje; hit; succes; successtuk; tref
Treffer ins Schwarze hit; raakschot; schot in de roos; treffer
Zufallstreffer buitenkansje; gelukstreffer; toevalstreffer; treffer buitenkansje; gelukje; gelukkig toeval; geluksstoot; mazzeltje; meevaller; meevallertje; opsteker; voordeel
unerwartetes Glück buitenkansje; gelukstreffer; toevalstreffer; treffer buitenkans; buitenkansje; gelukje; gelukkig toeval; mazzel; mazzeltje; meevaller; opsteker; tref; voordeel

Related Words for "treffer":

  • treffers

Wiktionary Translations for treffer:

treffer
noun
  1. treffender beziehungsweise im bestimmten Ziel sitzender Schuss, Hieb, Wurf oder Schlag