Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Search: tüchtig

German and Dutch Search Results for: tüchtig

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. tüchtig:
  2. Wiktionary:
Dutch to German:   more detail...
  1. tuchtigen:
  2. Wiktionary:

German

Detailed Translations for tüchtig from German to Dutch

tüchtig:

tüchtig adj

  1. tüchtig (rechtschaffen; zuverlässig; gründlich; )
    betrouwbaar; deugdelijk; degelijk
  2. tüchtig (geschickt; handlich; klug; )
    handig; vaardig; bekwaam; behendig; kundig
  3. tüchtig (solide; gründlich; zuverlässig; )
    deugdelijk; gedegen; van goede hoedanigheid; degelijk
  4. tüchtig (klug; gescheit)
    intelligent; knap
  5. tüchtig (agitiert; aufgeregt; erhitzt; )
    geagiteerd; levendig; verhit
  6. tüchtig (kundig; geübt; erfahren; )
    bekwaam; bedreven; geoefend
  7. tüchtig (geistreich; kundig; fähig; )
    ingenieus; knap; vindingrijk; briljant; kundig; vaardig; kunstig
  8. tüchtig (stattlich; anständig; ordentlich; tapfer; stramm)
    behoorlijk; danig; duchtig
  9. tüchtig (bitter entäuscht; verbittert; hell; )
    verbitterd; bitter teleurgesteld

Translation Matrix for tüchtig:

AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
bedreven bewandert; erfahren; fachmännisch; geschult; geübt; kundig; sachverständig; tüchtig bewandert; eifrig; emsig; rastlos; unermüdlich
behendig geschickt; gewandt; geübt; handlich; klug; pfiffig; raffiniert; scharfsinnig; schlau; spitzfindig; tauglich; treffend; tüchtig
behoorlijk anständig; ordentlich; stattlich; stramm; tapfer; tüchtig angemessen; ansehnlich; anständig; beachtenswert; beachtlich; bedeutend; bemerkenswert; besonders; beträchtlich; erheblich; ganz; gehörig; hervorspringend; merklich; natürlich; relativ; riesig; schwer; sehr; sichtbar; spürbar; verhältnismäßig; wesentlich; ziemlich
bekwaam bewandert; erfahren; fachmännisch; geschickt; geschult; gewandt; geübt; handlich; klug; kundig; pfiffig; raffiniert; sachverständig; scharfsinnig; schlau; spitzfindig; tauglich; treffend; tüchtig befähig; fähig; kapabel; kompetent
betrouwbaar dauerhaft; effektiv; fest; gediegen; gründlich; handfest; kräftig; rechtschaffen; robust; solid; solide; stabil; tauglich; tüchtig; zuverlässig
briljant aufgeweckt; ausgelernt; behende; fachmännisch; fähig; geistreich; gekonnt; gescheit; geschickt; geschult; gewandt; geübt; handlich; klug; kundig; sachverständig; scharfsichtig; scharfsinnig; schlau; tüchtig ausgezeichnet; glänzend; luminös; vortrefflich; vorzüglich
danig anständig; ordentlich; stattlich; stramm; tapfer; tüchtig
degelijk dauerhaft; effektiv; fest; gediegen; gründlich; handfest; kräftig; rechtschaffen; robust; solid; solide; stabil; tauglich; tüchtig; zuverlässig begründet; berechtigt; dauerhaft; eingehend; einschneidend; fest; gedankenvoll; gediegen; grundlegend; gründlich; handfest; kräftig; plausibel; robust; solide; stabil; stichhaltig; tauglich; tief; tiefgehend; tiefschürfend; tiefsinnig; weise; zuverlässig
deugdelijk dauerhaft; effektiv; fest; gediegen; gründlich; handfest; kräftig; rechtschaffen; robust; solid; solide; stabil; tauglich; tüchtig; zuverlässig bewährt; erprobt; geprüft
duchtig anständig; ordentlich; stattlich; stramm; tapfer; tüchtig
geagiteerd agitiert; aufgebracht; aufgeregt; aufgeweckt; erhitzt; erregt; feurig; frisch; hitzig; lebendig; lebhaft; munter; quick; tüchtig
gedegen effektiv; gediegen; gründlich; rechtschaffen; solid; solide; tüchtig; zuverlässig
geoefend bewandert; erfahren; fachmännisch; geschult; geübt; kundig; sachverständig; tüchtig
handig geschickt; gewandt; geübt; handlich; klug; pfiffig; raffiniert; scharfsinnig; schlau; spitzfindig; tauglich; treffend; tüchtig benutzbar; brauchbar; geeignet; nützlich; verwendbar
ingenieus aufgeweckt; ausgelernt; behende; fachmännisch; fähig; geistreich; gekonnt; gescheit; geschickt; geschult; gewandt; geübt; handlich; klug; kundig; sachverständig; scharfsichtig; scharfsinnig; schlau; tüchtig
intelligent gescheit; klug; tüchtig brillant; gebildet; gelehrt; genial; gescheit; geschult; hochgelehrt; intelligent; klug; scharfsinnig; schlau; weise
knap aufgeweckt; ausgelernt; behende; fachmännisch; fähig; geistreich; gekonnt; gescheit; geschickt; geschult; gewandt; geübt; handlich; klug; kundig; sachverständig; scharfsichtig; scharfsinnig; schlau; tüchtig allerliebst; angenehm; anmutig; anziehend; attraktiv; aufgeweckt; charmant; entzückend; fesch; fiffig; flott; gefällig; gescheit; geschickt; goldig; graziös; gutaussehend; hübsch; lieblich; nett; pfiffig; reizend; schick; schlau; schmuck; schön; süß; zierlich
kundig aufgeweckt; ausgelernt; behende; fachmännisch; fähig; geistreich; gekonnt; gescheit; geschickt; geschult; gewandt; geübt; handlich; klug; kundig; pfiffig; raffiniert; sachverständig; scharfsichtig; scharfsinnig; schlau; spitzfindig; tauglich; treffend; tüchtig fachgerecht; fachkundig
kunstig aufgeweckt; ausgelernt; behende; fachmännisch; fähig; geistreich; gekonnt; gescheit; geschickt; geschult; gewandt; geübt; handlich; klug; kundig; sachverständig; scharfsichtig; scharfsinnig; schlau; tüchtig
levendig agitiert; aufgebracht; aufgeregt; aufgeweckt; erhitzt; erregt; feurig; frisch; hitzig; lebendig; lebhaft; munter; quick; tüchtig aktiv; aufgeweckt; ausgelassen; begeistert; beweglich; energisch; forsch; fröhlich; heiter; kraftvoll; kräftig; lebendig; lebhaft; lustig; munter; quick; schlagfertig
vaardig aufgeweckt; ausgelernt; behende; fachmännisch; fähig; geistreich; gekonnt; gescheit; geschickt; geschult; gewandt; geübt; handlich; klug; kundig; pfiffig; raffiniert; sachverständig; scharfsichtig; scharfsinnig; schlau; spitzfindig; tauglich; treffend; tüchtig
verbitterd beißend; bissig; bitter entäuscht; geharnischt; gellend; grell; grimmig; haarig; hart; heftig; hell; höllisch; klirrend; rasend; roh; rüde; schneidig; schnippisch; stürmisch; tobend; tüchtig; verbittert; wild; wüst; wütend; öde
verhit agitiert; aufgebracht; aufgeregt; aufgeweckt; erhitzt; erregt; feurig; frisch; hitzig; lebendig; lebhaft; munter; quick; tüchtig brünstig; erhitzt; erregt; feurig; fieberhaft; fieberig; glühend; heißblütig; hitzig; hitzköpfig; inbrünstig; leidenschaftlich; sehnlich
vindingrijk aufgeweckt; ausgelernt; behende; fachmännisch; fähig; geistreich; gekonnt; gescheit; geschickt; geschult; gewandt; geübt; handlich; klug; kundig; sachverständig; scharfsichtig; scharfsinnig; schlau; tüchtig erfinderisch; scharfsinnig; sinnreich
ModifierRelated TranslationsOther Translations
bitter teleurgesteld beißend; bissig; bitter entäuscht; geharnischt; gellend; grell; grimmig; haarig; hart; heftig; hell; höllisch; klirrend; rasend; roh; rüde; schneidig; schnippisch; stürmisch; tobend; tüchtig; verbittert; wild; wüst; wütend; öde
van goede hoedanigheid effektiv; gediegen; gründlich; rechtschaffen; solid; solide; tüchtig; zuverlässig

Synonyms for "tüchtig":


Wiktionary Translations for tüchtig:

tüchtig
adjective
  1. zu etwas geeignet, in der Lage
  2. sehr gut
tüchtig
adjective
  1. (van personen) eerlijk, oprecht, net in zijn manieren
  2. grondig, met kracht, met volle inzet, niet te onderschatten
  3. groot van afmeting of hoeveelheid
  4. sterk van karakter
adverb
  1. in hoge mate
Cross Translation:
FromToVia
• tüchtig → bedreven; handig; competent ↔ able — skillful
• tüchtig → geoefend; competent; bekwaam ↔ proficient — skilled
• tüchtig → dapper; eerlijk; vriendelijk; braaf ↔ brave — courageux ; vaillant
• tüchtig → bruikbaar; geschikt; doelmatig; gemakkelijk; gepast; passend; betamelijk; toepasselijk; behoorlijk; fatsoenlijk; keurig; voegzaam; welvoeglijk ↔ convenable — Qui est approprier, qui convient à quelqu’un ou à quelque chose.
• tüchtig → bruikbaar; geschikt; goedgezind; gunstig; toegenegen; welgezind; lievelings- ↔ propice — Qui est favorable, en parlant de divinité, toute puissance, ou autorité dont nous pouvoir dépendre.
• tüchtig → boud; dapper; kloek; koen; moedig; eerlijk; vriendelijk; braaf ↔ vaillant — Qui a de la vaillance, qui est courageux.



Dutch

Detailed Translations for tüchtig from Dutch to German

tuchtigen:

tuchtigen verbe (tuchtig, tuchtigt, tuchtigde, tuchtigden, getuchtigd)

  1. tuchtigen (kastijden; geselen)
    kasteien; bestrafen; strafen; züchtigen
    • kasteien verbe (kasteie, kasteist, kasteit, kasteite, kasteitet, gekasteit)
    • bestrafen verbe (bestrafe, bestrafst, bestraft, bestrafte, bestraftet, bestraft)
    • strafen verbe (strafe, strafst, straft, strafte, straftet, gestraft)
    • züchtigen verbe (züchtige, züchtigst, züchtigt, züchtigte, züchtigtet, gezüchtigt)

Conjugations for tuchtigen:

o.t.t.
  1. tuchtig
  2. tuchtigt
  3. tuchtigt
  4. tuchtigen
  5. tuchtigen
  6. tuchtigen
o.v.t.
  1. tuchtigde
  2. tuchtigde
  3. tuchtigde
  4. tuchtigden
  5. tuchtigden
  6. tuchtigden
v.t.t.
  1. heb getuchtigd
  2. hebt getuchtigd
  3. heeft getuchtigd
  4. hebben getuchtigd
  5. hebben getuchtigd
  6. hebben getuchtigd
v.v.t.
  1. had getuchtigd
  2. had getuchtigd
  3. had getuchtigd
  4. hadden getuchtigd
  5. hadden getuchtigd
  6. hadden getuchtigd
o.t.t.t.
  1. zal tuchtigen
  2. zult tuchtigen
  3. zal tuchtigen
  4. zullen tuchtigen
  5. zullen tuchtigen
  6. zullen tuchtigen
o.v.t.t.
  1. zou tuchtigen
  2. zou tuchtigen
  3. zou tuchtigen
  4. zouden tuchtigen
  5. zouden tuchtigen
  6. zouden tuchtigen
en verder
  1. ben getuchtigd
  2. bent getuchtigd
  3. is getuchtigd
  4. zijn getuchtigd
  5. zijn getuchtigd
  6. zijn getuchtigd
diversen
  1. tuchtig!
  2. tuchtigt!
  5. getuchtigd
  6. tuchtigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for tuchtigen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
bestrafen geselen; kastijden; tuchtigen aanrekenen; aanwrijven; afstraffen; berispen; beschuldigen; bestraffen; blameren; gispen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; manen; nadragen; sancties treffen; straffen; terechtwijzen; vermanen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; waarschuwen
kasteien geselen; kastijden; tuchtigen folteren; kwellen; martelen; pijnigen
strafen geselen; kastijden; tuchtigen afstraffen; bestraffen; sancties treffen; straffen
züchtigen geselen; kastijden; tuchtigen bestraffen; sancties treffen; straffen

Wiktionary Translations for tuchtigen:

Cross Translation:
FromToVia
• tuchtigen → disziplinieren; [[disziplinarisch bestrafen]] ↔ discipline — to punish someone in order to (re)gain control







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.1299 seconds
Page rendered in 1.0 seconds