Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Translate abstellen

Translate abstellen from German to Dutch

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. abstellen:
  2. Wiktionary:

German

Detailed Translations for abstellen from German to Dutch

abstellen:

abstellen verbe (stelle ab, stellst ab, stellt ab, stellte ab, stelltet ab, abgestellt)

  1. abstellen (ablegen; setzen; legen; )
    leggen; plaatsen; zetten; deponeren; neerleggen; stationeren; neerzetten
    • leggen verbe (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen verbe (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten verbe (zet, zette, zetten, gezet)
    • deponeren verbe (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • neerleggen verbe (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • stationeren verbe (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • neerzetten verbe (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  2. abstellen (unterstellen; in den Stall bringen)
    stallen
    • stallen verbe (stal, stalt, stalde, stalden, gestald)
  3. abstellen (stillsetzen; stoppen; absetzen; zum Stillstand bringen)
    stoppen; afzetten; stilzetten; tot stilstand brengen
  4. abstellen (weglegen; ablegen; hinlegen; )
    bewaren; opzij leggen; wegzetten
    • bewaren verbe (bewaar, bewaart, bewaarde, bewaarden, bewaard)
    • opzij leggen verbe (leg opzij, legt opzij, legde opzij, legden opzij, opzij gelegd)
    • wegzetten verbe (zet weg, zette weg, zetten weg, weggezet)
  5. abstellen (abschaffen; ausrangieren)
    afschaffen
    • afschaffen verbe (schaf af, schaft af, schafte af, schaften af, afgeschaft)
  6. abstellen (ausschalten; absetzen; ausmachen)
    uitmaken; uitschakelen; uitzetten; afzetten; uitdoen
    • uitmaken verbe (maak uit, maakt uit, maakte uit, maakten uit, uitgemaakt)
    • uitschakelen verbe (schakel uit, schakelt uit, schakelde uit, schakelden uit, uitgeschakeld)
    • uitzetten verbe (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)
    • afzetten verbe (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • uitdoen verbe (doe uit, doet uit, deed uit, deden uit, uitgedaan)
  7. abstellen (unteraus legen; stecken; legen; )
    neerleggen; onderuit halen
  8. abstellen (aufwickeln; beheben; abhelfen; )
    verhelpen
    • verhelpen verbe (verhelp, verhelpt, verhielp, verhielpen, verholpen)

Conjugations for abstellen:

Präsens
  1. stelle ab
  2. stellst ab
  3. stellt ab
  4. stellen ab
  5. stellt ab
  6. stellen ab
Imperfekt
  1. stellte ab
  2. stelltest ab
  3. stellte ab
  4. stellten ab
  5. stelltet ab
  6. stellten ab
Perfekt
  1. habe abgestellt
  2. hast abgestellt
  3. hat abgestellt
  4. haben abgestellt
  5. habt abgestellt
  6. haben abgestellt
1. Konjunktiv [1]
  1. stelle ab
  2. stellest ab
  3. stelle ab
  4. stellen ab
  5. stellet ab
  6. stellen ab
2. Konjunktiv
  1. stellte ab
  2. stelltest ab
  3. stellte ab
  4. stellten ab
  5. stelltet ab
  6. stellten ab
Futur 1
  1. werde abstellen
  2. wirst abstellen
  3. wird abstellen
  4. werden abstellen
  5. werdet abstellen
  6. werden abstellen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde abstellen
  2. würdest abstellen
  3. würde abstellen
  4. würden abstellen
  5. würdet abstellen
  6. würden abstellen
Diverses
  1. stell ab!
  2. stellt ab!
  3. stellen Sie ab!
  5. abgestellt
  6. abstellend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for abstellen:

NounRelated TranslationsOther Translations
afschaffen Abdanken; Kündigen
afzetten Amputation; Amputieren
bewaren Aufheben; Bewaren
leggen Aufhören mit arbeiten
neerleggen Abschießen; Niederschießen; Totschießen
neerzetten Absetzen
opzij leggen Beiseite legen; Weglegen
stallen Ställe
stoppen Stopfen; Verschweigen; Zustopfen; stil halten
uitzetten Ausdehnung; Deportation; Deportierung; Erhöhung; Erweiterung; Vergrößerung; Verschleppung
verhelpen Abhelfen
zetten Satz; Setzarbeit; Setzen
VerbRelated TranslationsOther Translations
afschaffen abschaffen; abstellen; ausrangieren
afzetten absetzen; abstellen; ausmachen; ausschalten; stillsetzen; stoppen; zum Stillstand bringen abgrenzen; absetzen; abstecken; abwerfen; abzäunen; amputieren; aussteigen lassen; begrenzen; bemogeln; beschwindeln; betrogen werden; betrügen; einfassen; einhegen; einsäumen; einzäunen; festlegen; hereinlegen; jemanden prellen; neppen; prellen; schmeißen; säumen; trassieren; umranden; umzäunen; verarschen; werfen; übertölpeln; übervorteilen
bewaren ablegen; abschießen; abstellen; betten; einstallen; einstellen; fortsetzen; hinlegen; unterstellen; weglegen; zurücklegen ablegen; archivieren; aufbewahren; aufheben; bergen; bewahren; deponieren; einbüchsen; einkochen; einmachen; konservieren; lagern; speichern
deponeren ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufstellen; austreiben; beisetzen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; installieren; legen; setzen; stationieren; stellen; unterbringen ablagern; ablegen; aufbewahren; aufheben; bergen; bewahren; deponieren; hinlegen; hinterlegen; lagern; niederlegen; speichern; stürzen; unterbringen; wegbergen
leggen ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufstellen; austreiben; beisetzen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; installieren; legen; setzen; stationieren; stellen; unterbringen ablagern; ablegen; aufbewahren; aufheben; bergen; bewahren; deponieren; hinlegen; lagern; legen; niederlegen; unterbringen; wegbergen
neerleggen ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufstellen; austreiben; beisetzen; betten; brühen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; einteilen; einweisen; fügen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; installieren; laichen; legen; schalten; schlingen; setzen; stationieren; stecken; stellen; unteraus legen; unterbringen; vergeben; verlegen ablegen; aufbewahren; aufheben; bergen; bewahren; deponieren; hinlegen; hinterlegen; lagern; niederlegen
neerzetten ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufstellen; austreiben; beisetzen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; installieren; legen; setzen; stationieren; stellen; unterbringen einordnen; einräumen; hinstellen
onderuit halen ablegen; abstellen; anbringen; aufstellen; betten; brühen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; einteilen; einweisen; fügen; gruppieren; hinlegen; hinstellen; installieren; laichen; legen; schalten; schlingen; setzen; stationieren; stecken; stellen; unteraus legen; unterbringen; vergeben; verlegen
opzij leggen ablegen; abschießen; abstellen; betten; einstallen; einstellen; fortsetzen; hinlegen; unterstellen; weglegen; zurücklegen auf die Seite legen; beiseite legen; hamstern; horten; zurücklegen
plaatsen ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufstellen; austreiben; beisetzen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; installieren; legen; setzen; stationieren; stellen; unterbringen ablagern; ablegen; akkomodieren; anlegen; aufbewahren; aufheben; aufstellen; ausfindig machen; bauen; beherbergen; bergen; bewahren; deponieren; einordnen; einquartieren; einrichten; einräumen; einsetzen; gruppieren; hinlegen; hinstellen; installieren; jemandem Unterkunft bieten; lagern; legen; lokalisieren; niederlegen; plazieren; postieren; räumlich anordnen; stellen; unterbringen
stallen abstellen; in den Stall bringen; unterstellen
stationeren ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufstellen; austreiben; beisetzen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; installieren; legen; setzen; stationieren; stellen; unterbringen aufstellen; deponieren; einsetzen; installieren; plazieren; postieren; stellen
stilzetten absetzen; abstellen; stillsetzen; stoppen; zum Stillstand bringen einfrieren
stoppen absetzen; abstellen; stillsetzen; stoppen; zum Stillstand bringen Einhalt gebieten; Löcher stopfen; abbrechen; abbremsen; abdichten; abfallen; abhängen; abkoppeln; abschliessen; abstoppen; abtrennen; anhalten; aufhören; ausfallen; ausscheiden; beenden; beschließen; bremsen; einstellen; enden; entkoppeln; etwas aufgeben; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; flicken; halten; loshaken; loskoppeln; schließen; sperren; sstoppen; stagnieren; stehenbleiben; stopfen; stoppen; stutzen; verschließen; verzichten; vollenden; zumachen; zurücktreten
tot stilstand brengen absetzen; abstellen; stillsetzen; stoppen; zum Stillstand bringen
uitdoen absetzen; abstellen; ausmachen; ausschalten ausdrehen; auskleiden; ausmachen; ausschalten; ausziehen; entblößen; entkleiden; freimachen
uitmaken absetzen; abstellen; ausmachen; ausschalten Schlußmachen; auseinandergehen; ausmachen
uitschakelen absetzen; abstellen; ausmachen; ausschalten Auswahl aufheben; abschaffen; ausrangieren; ausschalten; deaktivieren; löschen
uitzetten absetzen; abstellen; ausmachen; ausschalten abgrenzen; abstecken; abzeichnen; ausstossen; ausweisen; deportieren; festlegen; trassieren; verbannen; zwangsverschicken
verhelpen abhelfen; abstellen; anmachen; aufrollen; aufwickeln; beheben; eindrehen; emporheben; heben; hochbinden; hochkrempeln; hochnehmen; lernen; staken; strecken
wegzetten ablegen; abschießen; abstellen; betten; einstallen; einstellen; fortsetzen; hinlegen; unterstellen; weglegen; zurücklegen
zetten ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufstellen; austreiben; beisetzen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; installieren; legen; setzen; stationieren; stellen; unterbringen ablagern; ablegen; bergen; deponieren; einordnen; einräumen; hinstellen; legen; unterbringen

Synonyms for "abstellen":


Wiktionary Translations for abstellen:

Cross Translation:
FromToVia
• abstellen → stellen; neerzetten; overeind; zetten ↔ stand — to place in an upright or standing position

External Machine Translations:






Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0563 seconds
Page rendered in 1.0 seconds