Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Translate aushalten

Translate aushalten from German to Dutch

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. aushalten:
  2. Wiktionary:

German

Detailed Translations for aushalten from German to Dutch

aushalten:

aushalten verbe (halte aus, hältst aus, hält aus, hielt aus, hieltet aus, ausgehalten)

  1. aushalten (tragen; ertragen; durchhalten; ausgestreckt halten; ausharren)
    dragen; volhouden; verdragen; doorstaan; uithouden; verduren; uitzingen; dulden; harden
    • dragen verbe (draag, draagt, droeg, droegen, gedragen)
    • volhouden verbe (houd vol, houdt vol, hield vol, hielden vol, volgehouden)
    • verdragen verbe (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • doorstaan verbe (doorsta, doorstaat, doorstond, doorstonden, doorgestaan)
    • uithouden verbe (houd uit, houdt uit, hield uit, hielden uit, uitgehouden)
    • verduren verbe (verduur, verduurt, verduurde, verduurden, verduurd)
    • uitzingen verbe (zing uit, zingt uit, zong uit, zongen uit, uitgezongen)
    • dulden verbe (duld, duldt, duldde, duldden, geduld)
    • harden verbe (hard, hardt, hardde, hardden, gehard)
  2. aushalten (ausharren; dulden; durchhalten; überdauern)
    verdragen; velen; dulden
    • verdragen verbe (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • velen verbe (veel, veelt, veelde, veelden, geveeld)
    • dulden verbe (duld, duldt, duldde, duldden, geduld)
  3. aushalten (überstehen; vertragen; bestehen; )
    doorstaan; verdragen; doorleven; verteren; verduren
    • doorstaan verbe (doorsta, doorstaat, doorstond, doorstonden, doorgestaan)
    • verdragen verbe (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • doorleven verbe
    • verteren verbe (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
    • verduren verbe (verduur, verduurt, verduurde, verduurden, verduurd)
  4. aushalten (durchhalten; standhalten; beharren; ausharren)
    standhouden; zich staande houden
  5. aushalten (finanzieren)
    financieren
    • financieren verbe (financier, financiert, financierde, financierden, gefinancierd)
  6. aushalten (finanziell unterstützen; unterhalten; versorgen; ernähren)
    financieel steunen; onderhouden

Conjugations for aushalten:

Präsens
  1. halte aus
  2. hältst aus
  3. hält aus
  4. halten aus
  5. haltet aus
  6. halten aus
Imperfekt
  1. hielt aus
  2. hieltest aus
  3. hielt aus
  4. hielten aus
  5. hieltet aus
  6. hielten aus
Perfekt
  1. habe ausgehalten
  2. hast ausgehalten
  3. hat ausgehalten
  4. haben ausgehalten
  5. habt ausgehalten
  6. haben ausgehalten
1. Konjunktiv [1]
  1. halte aus
  2. haltest aus
  3. halte aus
  4. halten aus
  5. haltet aus
  6. halten aus
2. Konjunktiv
  1. hielte aus
  2. hieltest aus
  3. hielte aus
  4. hielten aus
  5. hieltet aus
  6. hielten aus
Futur 1
  1. werde aushalten
  2. wirst aushalten
  3. wird aushalten
  4. werden aushalten
  5. werdet aushalten
  6. werden aushalten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde aushalten
  2. würdest aushalten
  3. würde aushalten
  4. würden aushalten
  5. würdet aushalten
  6. würden aushalten
Diverses
  1. halt aus!
  2. haltet aus!
  3. halten Sie aus!
  5. ausgehalten
  6. aushaltend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for aushalten:

NounRelated TranslationsOther Translations
harden Abhärten
VerbRelated TranslationsOther Translations
doorleven aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen
doorstaan aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen
dragen ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; durchhalten; ertragen; tragen abstützen; an haben; entlasten; stützen; tragen; unterstützen
dulden ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; dulden; durchhalten; ertragen; tragen; überdauern austeilen; bekräftigen; bewilligen; dulden; eingestehen; einräumen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gutheißen; lassen; nachgeben; zulassen; zustimmen
financieel steunen aushalten; ernähren; finanziell unterstützen; unterhalten; versorgen
financieren aushalten; finanzieren finanzieren
harden ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; durchhalten; ertragen; tragen abhärten; ausbilden; bilden; einstudieren; einüben; entwickeln; hartmachen; heranbilden; härten; proben; repetieren; stählen; trainieren; verhärten; üben
onderhouden aushalten; ernähren; finanziell unterstützen; unterhalten; versorgen im Stand erhalten
standhouden aushalten; ausharren; beharren; durchhalten; standhalten andauern; anhalten; ausharren
uithouden ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; durchhalten; ertragen; tragen
uitzingen ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; durchhalten; ertragen; tragen
velen aushalten; ausharren; dulden; durchhalten; überdauern
verdragen aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen
verduren aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen
verteren aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen abfaulen; abnutzen; abtragen; aufbrauchen; auftragen; aufzehren; ausfaulen; konsumieren; verbrauchen; verfaulen; vergehen; verwirken; verzehren; wegfaulen; zehren; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen
volhouden ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; durchhalten; ertragen; tragen andauern; anhalten; ausharren
zich staande houden aushalten; ausharren; beharren; durchhalten; standhalten
ModifierRelated TranslationsOther Translations
onderhouden gutgepflegt; unterhalten; versorgt

Synonyms for "aushalten":


Wiktionary Translations for aushalten:

aushalten
verb
  1. bestand zijn tegen
Cross Translation:
FromToVia
• aushalten → ondergaan; verdragen; doorstaan; uithouden ↔ abide — to endure
• aushalten → ondergaan ↔ absorb — to endure (6)
• aushalten → voortduren ↔ endure — to continue despite obstacles
• aushalten → duren ↔ last — endure, continue over time
• aushalten → verdragen; uitstaan ↔ stand — to tolerate
• aushalten → doorstaan; lijden; ondergaan; uitstaan; velen; verdragen ↔ endurer — souffrir, supporter avec fermeté, constance.
• aushalten → accepteren; aannemen; ontvangen; doorstaan; lijden; ondergaan; uitstaan; velen; verdragen ↔ souffrir — sentir de la douleur.
• aushalten → weerstaan ↔ tenir le coup — marine|fr résister aux coups de vent et de mer.







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0442 seconds
Page rendered in 1.0 seconds