Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Translate festknöpfen

Translate festknöpfen from German to Dutch

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. festknöpfen:

German

Detailed Translations for festknöpfen from German to Dutch

festknöpfen:

festknöpfen verbe (knöpfe fest, knöpfst fest, knöpft fest, knöpfte fest, knöpftet fest, festgeknöpft)

  1. festknöpfen (verknoten; verbinden; knoten; anknöpfen; festknüpfen)
    verbinden; knopen; bevestigen; aan elkaar knopen
    • verbinden verbe (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • knopen verbe (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
    • bevestigen verbe (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • aan elkaar knopen verbe (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
  2. festknöpfen (zuknöpfen; schließen; abschliessen; zumachen; verknoten)
    dichtknopen; dichtdoen
    • dichtknopen verbe (knoop dicht, knoopt dicht, knoopte dicht, knoopten dicht, dichtgeknoopt)
    • dichtdoen verbe (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
  3. festknöpfen (verknoten; anknöpfen; anbinden; )
    vastknopen; aan elkaar knopen; knopen; aan elkaar binden; strikken
    • vastknopen verbe (knoop vast, knoopt vast, knoopte vast, knoopten vast, vastgeknoopt)
    • aan elkaar knopen verbe (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
    • knopen verbe (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
    • strikken verbe (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)
  4. festknöpfen (anbinden; festbinden; binden; )
    afbinden; afsnoeren
    • afbinden verbe (bind af, bindt af, bond af, bonden af, afgebonden)
    • afsnoeren verbe (snoer af, snoert af, snoerde af, snoerden af, afgesnoerd)

Conjugations for festknöpfen:

Präsens
  1. knöpfe fest
  2. knöpfst fest
  3. knöpft fest
  4. knöpfen fest
  5. knöpft fest
  6. knöpfen fest
Imperfekt
  1. knöpfte fest
  2. knöpfest fest
  3. knöpfte fest
  4. knöpften fest
  5. knöpftet fest
  6. knöpften fest
Perfekt
  1. habe festgeknöpft
  2. hast festgeknöpft
  3. hat festgeknöpft
  4. haben festgeknöpft
  5. habt festgeknöpft
  6. haben festgeknöpft
1. Konjunktiv [1]
  1. festknöpfe
  2. festknöpfest
  3. festknöpfe
  4. festknöpfen
  5. festknöpfet
  6. festknöpfen
2. Konjunktiv
  1. festknöpfte
  2. festknöpftest
  3. festknöpfte
  4. festknöpften
  5. festknöpftet
  6. festknöpften
Futur 1
  1. werde festknöpfen
  2. wirst festknöpfen
  3. wird festknöpfen
  4. werden festknöpfen
  5. werdet festknöpfen
  6. werden festknöpfen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde festknöpfen
  2. würdest festknöpfen
  3. würde festknöpfen
  4. würden festknöpfen
  5. würdet festknöpfen
  6. würden festknöpfen
Diverses
  1. knöpfe fest!
  2. knöpft fest!
  3. knöpfen Sie fest!
  5. festgeknöpft
  6. festknöpfend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for festknöpfen:

NounRelated TranslationsOther Translations
dichtdoen Abdichten; Abschliessen; Dichten
knopen Knöpfe
verbinden verbinden
VerbRelated TranslationsOther Translations
aan elkaar binden anbinden; anknöpfen; befestigen; festknöpfen; festmachen; schnüren; verknoten; zusammenbinden schnüren; verknoten; zusammenbinden
aan elkaar knopen anbinden; anknöpfen; befestigen; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; knoten; schnüren; verbinden; verknoten; zusammenbinden
afbinden anbinden; binden; festbinden; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; verknoten abbinden
afsnoeren anbinden; binden; festbinden; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; verknoten abbinden
bevestigen anknöpfen; festknöpfen; festknüpfen; knoten; verbinden; verknoten anbinden; anheften; anketten; anlegen; befestigen; beglaubigen; beipflichten; bejahen; bekräftigen; besiegeln; bestätigen; dokumentieren; festbinden; festhaken; festhalten; festheften; festmachen; heften; klammern; verankern
dichtdoen abschliessen; festknöpfen; schließen; verknoten; zuknöpfen; zumachen abdichten; abschliessen; abschließen; absperren; isolieren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zudrehen; zumachen; zuschliessen; zusperren
dichtknopen abschliessen; festknöpfen; schließen; verknoten; zuknöpfen; zumachen
knopen anbinden; anknöpfen; befestigen; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; knoten; schnüren; verbinden; verknoten; zusammenbinden den Mund verbieten; erpressen; knebeln; schnüren; verknoten; verknüpfen
strikken anbinden; anknöpfen; befestigen; festknöpfen; festmachen; schnüren; verknoten; zusammenbinden den Mund verbieten; erpressen; festbinden; festknüpfen; festmachen; festschnallen; ketten; knebeln; ködern; mit der Schlinge fangen; schnüren
vastknopen anbinden; anknöpfen; befestigen; festknöpfen; festmachen; schnüren; verknoten; zusammenbinden
verbinden anknöpfen; festknöpfen; festknüpfen; knoten; verbinden; verknoten anbinden; aneinanderkuppeln; aneinanderreihen; anketten; anlegen; befestigen; binden; dokumentieren; festbinden; festhalten; festmachen; fügen; heften; ketten; knüpfen; koppeln; kuppeln; schnüren; verankern; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; verknoten; verkuppeln; zusammenbinden; zusammenfügen; zusammenlegen

External Machine Translations:






Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0345 seconds
Page rendered in 1.0 seconds