Summary
German to Dutch: more detail...
- geschlagen:
-
schlagen:
- slaan; bonken; rammen; hameren; een klap geven; vechten; bakkeleien; knokken; duelleren; kampen; matten; meppen; hengsten; timmeren; hard slaan; tokkelen; verkrijgen; behalen; winnen; treffen; beroeren; raken; beuken; een opdonder verkopen; een radslag maken; heien; kleunen; bestrijden; bevechten; bekampen; kloven; klieven; doormidden hakken; doorklieven; doorhakken; doorhouwen; in tweeën houwen; vastnagelen; spijkeren; klinken; vastspijkeren; vastslaan
-
Wiktionary:
- schlagen → kloppen, meppen, slaan, verslaan
- schlagen → kloppen, slaan, overwinnen, verslaan, neerknuppelen, indrijven, raken, treffen, botsen, plukken, meppen, kletsen, afranselen, afrossen, doorroeren, dorsen, houwen, klappen, omroeren, roeren, geselen, halen, inslaan, teisteren, opvallen, aanstoot geven, choqueren, kwetsen, aanbotsen, geduwd worden, zich stoten
German
Detailed Translations for geschlagen from German to Dutch
geschlagen:
-
geschlagen (besiegt)
Translation Matrix for geschlagen:
Adjective | Related Translations | Other Translations |
geslagen | geschlagen | |
verslagen | besiegt; geschlagen | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
overwonnen | besiegt; geschlagen |
schlagen:
-
schlagen (hauen; hämmern; rammen)
-
schlagen (einen Klaps geben; hauen)
slaan; een klap geven-
een klap geven verbe (geef een klap, geeft een klap, gaf een klap, gaven een klap, een klap gegeven)
-
schlagen (streiten; bekämpfen; sich duellieren; bestreiten; sich raufen; balgen; sich keilen)
-
schlagen (hart schlagen; rammen; hämmern; dreschen; verkloppen; hauen)
-
schlagen (zupfen)
-
schlagen (erreichen; bekommen; erhalten; gewinnen; erzielen; überwinden; triumphieren; siegen; holen; erkämpfen; davontragen)
-
schlagen (treffen; berühren; erregen; rühren; besiegen; betreffen; bewegen; antun)
-
schlagen (hämmern; hauen; rammen)
-
schlagen
een opdonder verkopen-
een opdonder verkopen verbe (verkoop een opdonder, verkoopt een opdonder, verkocht een opdonder, verkochten een opdonder, een opdonder verkopend)
-
-
schlagen
-
schlagen (auspfählen; rammen; fundieren; einrammen; einhämmern)
-
schlagen (bekämpfen; bestreiten)
-
schlagen (bekämpfen; bestreiten; kämpfen; streiten; fechten)
-
schlagen (spleißen; streichen; bersten; durchschneiden; splissen; durchhauen; spalten)
-
schlagen (nageln; hämmern; tischlern; einhämmern; annageln; festnageln; Nägel einschlagen)
Conjugations for schlagen:
Präsens
- schlage
- schlägst
- schlägt
- schlagen
- schlagt
- schlagen
Imperfekt
- schlug
- schlugst
- schlug
- schlugen
- schlugt
- schlugen
Perfekt
- habe geschlagen
- hast geschlagen
- hat geschlagen
- haben geschlagen
- habt geschlagen
- haben geschlagen
1. Konjunktiv [1]
- schlage
- schlagest
- schlage
- schlagen
- schlaget
- schlagen
2. Konjunktiv
- schlüge
- schlügest
- schlüge
- schlügen
- schlügt
- schlügen
Futur 1
- werde schlagen
- wirst schlagen
- wird schlagen
- werden schlagen
- werdet schlagen
- werden schlagen
1. Konjunktiv [2]
- würde schlagen
- würdest schlagen
- würde schlagen
- würden schlagen
- würdet schlagen
- würden schlagen
Diverses
- schlag!
- schlagt!
- schlagen Sie!
- geschlagen
- schlagend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Translation Matrix for schlagen:
Synonyms for "schlagen":
Wiktionary Translations for schlagen:
schlagen
Cross Translation:
verb
-
in toestand brengen
-
verslaan
-
hard slaan
-
een klap uitdelen; met de arm of een vastgehouden voorwerp een snelle, rakende beweging maken
-
het voorbrengen van geluid door ergens op te slaan
-
een definitieve overwinning boeken op een tegenstander
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• schlagen | → kloppen; slaan | ↔ beat — to hit, to knock, to pound, to strike |
• schlagen | → kloppen | ↔ beat — to strike or pound repeatedly |
• schlagen | → overwinnen; verslaan | ↔ beat — to win against |
• schlagen | → slaan | ↔ beat — to whip |
• schlagen | → slaan; neerknuppelen | ↔ club — to hit with a club |
• schlagen | → overwinnen; verslaan | ↔ defeat — to overcome in battle or contest |
• schlagen | → indrijven | ↔ drive — move something by hitting it with great force |
• schlagen | → raken; slaan; treffen | ↔ hit — to give a blow |
• schlagen | → botsen | ↔ knock — to bump or impact |
• schlagen | → plukken | ↔ pluck — music: to gently play a single string |
• schlagen | → meppen; kletsen | ↔ slap — to give a slap |
• schlagen | → slaan; treffen | ↔ strike — to hit |
• schlagen | → kloppen | ↔ throb — To pound or beat rapidly or violently |
• schlagen | → slaan | ↔ whack — To hit, slap or strike |
• schlagen | → afranselen; afrossen; doorroeren; dorsen; houwen; klappen; kloppen; meppen; omroeren; roeren; slaan | ↔ battre — frapper de coups répétés. |
• schlagen | → geselen | ↔ fouetter — Frapper à l’aide d’un fouet. (Sens général). |
• schlagen | → slaan; halen; inslaan; raken; teisteren; treffen; klappen; kloppen; opvallen; houwen; meppen | ↔ frapper — A TRIER |
• schlagen | → aanstoot geven; choqueren; kwetsen; aanbotsen; geduwd worden; zich stoten; klappen; kloppen; slaan; opvallen; houwen; meppen | ↔ heurter — entrer brusquement en contact. |