German
Detailed Translations for miteinander sprechen from German to Dutch
miteinander sprechen:
-
miteinander sprechen (sprechen; kommunizieren; reden; quatschen; sagen; konversieren; plaudern; eine Aussage machen; faseln)
spreken; praten; in contact staan; een conversatie hebben; communiceren-
spreken verbe
-
in contact staan verbe (sta in contact, staat in contact, stond in contact, stonden in contact, in contact gestaan)
-
een conversatie hebben verbe (heb een conversatie, hebt een conversatie, heeft een conversatie, had een conversatie, hadden een conversatie, een conversatie gehad)
-