Summary
German to Dutch: more detail...
-
schelten:
- schelden; uitschelden; beledigen; uitjouwen; uitmaken voor; beschuldigen; iemand iets verwijten; blameren; kwalijk nemen; nadragen; voor de voeten gooien; iemand iets aanrekenen; laken; aanwrijven; foeteren; ruziën; ruzie maken; twisten; krakelen; kiften; kijven; schelden op; fulmineren; razen; tekeergaan; tieren; te keer gaan; waarschuwen; berispen; manen; vermanen; terechtwijzen; verwijten; aanrekenen; voorhouden; gispen; uitvaren; uit de slof schieten; donderen
-
Wiktionary:
- schelten → verwijten, berispen, manen, aanmanen, aansporen, een standje geven, uitkafferen, beknorren, terechtwijzen, brullen, bulderen, daveren, loeien, dreigen, bedreigen, affronteren, beledigen, krenken
German
Detailed Translations for schelten from German to Dutch
schelten:
-
schelten (ausschimpfen; schimpfen; beschimpfen; wettern)
schelden; uitschelden; beledigen; uitjouwen; uitmaken voor-
uitjouwen verbe
-
uitmaken voor verbe (maak uit voor, maakt uit voor, maakte uit voor, maakten uit voor, uitgemaakt voor)
-
schelten (jemandem etwas nachtragen; verweisen; blamieren; zurechtweisen; vorhalten; nachtragen; vorwerfen; rügen; vorrücken; tadeln; verleumden; entgegenhalten; nachtragend sein)
-
schelten (meckern; schimpfen; beschimpfen; wettern; ausschimpfen)
-
schelten (sichstreiten; streiten; schimpfen; zanken; keifen; sichzanken)
-
schelten (schimpfen auf)
schelden op-
schelden op verbe
-
-
schelten (brüllen; rasen; wüten; toben; schimpfen; tosen; ausfahren)
-
schelten (ermahnen; bestrafen; warnen; tadeln; zurechtweisen; verweisen; rügen)
-
schelten (vorwerfen; schätzen; verweisen; rügen; blamieren; entgegenhalten; nachtragen; vorhalten; tadeln; entnehmen; ermahnen; hinhalten; bestrafen; fortführen; verteufeln; verleumden; vorrücken; fortschaffen; wegschaffen; zurechtweisen; verketzern; hinterhertragen)
-
schelten (bestrafen; verweisen; ermahnen; rügen; tadeln; zurechtweisen)
-
schelten (schimpfen; keifen)
Conjugations for schelten:
Präsens
- schelte
- schiltst
- schilt
- schelten
- scheltet
- schelten
Imperfekt
- schalt
- schaltst
- schalt
- schalten
- schaltet
- schalten
Perfekt
- habe gescholten
- hast gescholten
- hat gescholten
- haben gescholten
- habt gescholten
- haben gescholten
1. Konjunktiv [1]
- schelte
- scheltest
- schelte
- schelten
- scheltet
- schelten
2. Konjunktiv
- schälte
- schältest
- schälte
- schälten
- schältet
- schälten
Futur 1
- werde schelten
- wirst schelten
- wird schelten
- werden schelten
- werdet schelten
- werden schelten
1. Konjunktiv [2]
- würde schelten
- würdest schelten
- würde schelten
- würden schelten
- würdet schelten
- würden schelten
Diverses
- schelt!
- scheltt!
- schelten Sie!
- gescholten
- scheltend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Translation Matrix for schelten:
Synonyms for "schelten":
Wiktionary Translations for schelten:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• schelten | → verwijten; berispen | ↔ rebuke — to criticise harshly; to reprove |
• schelten | → manen; aanmanen; aansporen; berispen; een standje geven; uitkafferen; beknorren; terechtwijzen; verwijten; brullen; bulderen; daveren; loeien; dreigen; bedreigen | ↔ gronder — Faire entendre un bruit sourd, parler des animaux, du tonnerre ou du vent. |
• schelten | → affronteren; beledigen; krenken | ↔ insulter — outrager de fait ou de parole, avec dessein préméditer d’offenser. |
• schelten | → beknorren; berispen; terechtwijzen; verwijten | ↔ reprocher — imputer la faute à quelqu’un, en l’blâmer, en lui faire des remontrances. |
• schelten | → manen; aanmanen; aansporen; beknorren; berispen; terechtwijzen; verwijten | ↔ réprimander — reprendre quelqu’un avec autorité, lui reprocher sa faute. |
• schelten | → berispen; een standje geven; uitkafferen; beknorren; terechtwijzen; verwijten | ↔ sermonner — (familier, fr) Faire des remontrances ennuyeux et hors de propos. |
External Machine Translations: