Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Translate speisen

Translate speisen from German to Dutch

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. speisen:
  2. Wiktionary:

German

Detailed Translations for speisen from German to Dutch

speisen:

speisen verbe (speise, speist, speiste, speistet, gespeist)

  1. speisen (soupieren; dinieren; essen; )
    dineren; uitgebreid eten; tafelen
    • dineren verbe (dineer, dineert, dineerde, dineerden, gedineerd)
    • uitgebreid eten verbe (eet uitgebreid, at uitgebreid, aten uitgebreid, uitgereid gegeten)
    • tafelen verbe (tafel, tafelt, tafelde, tafelden, getafeld)
  2. speisen (zu sich nehmen; essen; konsumieren; )
    eten
    – iets als voedsel tot je nemen 1
    • eten verbe (eet, at, aten, gegeten)
      • hij eet een appel1
    consumeren; gebruiken; nuttigen; opeten; verorberen; tot zich nemen; oppeuzelen
    • consumeren verbe (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • gebruiken verbe (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • nuttigen verbe (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
    • opeten verbe (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • verorberen verbe (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
    • tot zich nemen verbe (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)
    • oppeuzelen verbe (peuzel op, peuzelt op, peuzelde op, peuzelden op, opgepeuzeld)
  3. speisen (aufessen; essen; verspeisen; verzehren)
    eten
    – iets als voedsel tot je nemen 1
    • eten verbe (eet, at, aten, gegeten)
      • hij eet een appel1
    opeten
    • opeten verbe (eet op, at op, aten op, opgegeten)
  4. speisen (füttern; ernähren; verpflegen)
    voeden; voeren; voederen; spijzigen; te eten geven; eten geven
    • voeden verbe (voed, voedt, voedde, voedden, gevoed)
    • voeren verbe (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)
    • voederen verbe (voeder, voedert, voederde, voederden, gevoederd)
    • spijzigen verbe (spijzig, spijzigt, spijzigde, spijzigden, gespijzigd)
    • te eten geven verbe (geef te eten, geeft te eten, gaf te eten, gaven te eten, te eten gegeven)
    • eten geven verbe (geef eten, geeft eten, gaf eten, gaven eten, eten gegeven)
  5. speisen (aufessen; konsumieren; bunkeren; )
    consumeren; vreten; tot zich nemen; bunkeren; nuttigen; naar binnen werken; verorberen; bikken; zitten proppen; schransen; tegoed doen; eten; opeten; schrokken
    • consumeren verbe (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • vreten verbe (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • tot zich nemen verbe (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)
    • bunkeren verbe (bunker, bunkert, bunkerde, bunkerden, gebunker)
    • nuttigen verbe (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
    • naar binnen werken verbe (werk naar binnen, werkt naar binnen, werkte naar binnen, werkten naar binnen, naar binnen gewerkt)
    • verorberen verbe (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
    • bikken verbe (bik, bikt, bikte, bikten, gebikt)
    • schransen verbe (schrans, schranst, schranste, schransten, geschranst)
    • tegoed doen verbe (doe tegoed, doet tegoed, deed tegoed, deden tegoed, tegoed gedaan)
    • eten verbe (eet, at, aten, gegeten)
    • opeten verbe (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • schrokken verbe (schrok, schrokt, schrokte, schrokten, geschrokt)
  6. speisen (verspeisen; aufessen; verzehren; aufzehren)
    opeten; vreten; opvreten
    • opeten verbe (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • vreten verbe (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • opvreten verbe (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
  7. speisen (verspeisen; aufessen; essen; verzehren; aufzehren)
    leegeten; opeten
    • leegeten verbe (eet leeg, at leeg, aten leeg, leeggegeten)
    • opeten verbe (eet op, at op, aten op, opgegeten)
  8. speisen (nagen; knabbern; essen; )
    knauwen; kluiven
    • knauwen verbe (knauw, knauwt, knauwde, knauwden, geknauwd)
    • kluiven verbe (kluif, kluift, kloof, kloven, gekloven)
  9. speisen (essen)
    spijzen
    • spijzen verbe (spijs, spijst, spijsde, spijsden, gespijsd)
  10. speisen (erbeuten; verpflegen; ernähren; füttern)
    azen; prooizoeken

Conjugations for speisen:

Präsens
  1. speise
  2. speist
  3. speist
  4. speisen
  5. speist
  6. speisen
Imperfekt
  1. speiste
  2. speistest
  3. speiste
  4. speisten
  5. speistet
  6. speisten
Perfekt
  1. habe gespeist
  2. hast gespeist
  3. hat gespeist
  4. haben gespeist
  5. habt gespeist
  6. haben gespeist
1. Konjunktiv [1]
  1. speise
  2. speisest
  3. speise
  4. speisen
  5. speiset
  6. speisen
2. Konjunktiv
  1. speisete
  2. speisetest
  3. speisete
  4. speiseten
  5. speisetet
  6. speiseten
Futur 1
  1. werde speisen
  2. wirst speisen
  3. wird speisen
  4. werden speisen
  5. werdet speisen
  6. werden speisen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde speisen
  2. würdest speisen
  3. würde speisen
  4. würden speisen
  5. würdet speisen
  6. würden speisen
Diverses
  1. speis!
  2. speist!
  3. speisen Sie!
  5. gespeist
  6. speisend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for speisen:

NounRelated TranslationsOther Translations
azen Anstreben; Anstrebung; Beabsichtigen; Bezwecken; Erstreben
bikken Abmetzeln; Auffressen; Fressen; Herabschlagen; Wegschlagen
eten Beköstigung; Ernährung; Essen; Fressen; Futter; Kost; Mahlzeit; Mundvorrat; Mundvorräte; Nahrung; Nahrungsmittel; Proviant; Speise; Speisung; Verpflegung
gebruiken Bräuche; Sitten
oppeuzelen Aufknabbern; Verputzen; Verschmausen; Wegputzen
opvreten Aufknabbern; Verputzen; Verschmausen; Wegputzen
schrokken Fressen; Schlingen
verorberen Vertilgung; Verzehrung
voederen Füttern
voeren Füttern; Nahrhaft; Nähren
vreten Auffressen; Fressen
VerbRelated TranslationsOther Translations
azen erbeuten; ernähren; füttern; speisen; verpflegen
bikken aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen essen; genießen; schlemmen; schmausen
bunkeren aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen
consumeren aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufknabbern; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen; zu sich nehmen aufarbeiten; aufbrauchen; aufmachen; aufnehmen; aufsetzen; aufstellen; aufwenden; aufzehren; ausbeuten; ausfertigen; gebrauchen; konsumieren
dineren dinieren; ernähren; essen; fressen; füttern; genießen; konsumieren; soupieren; speisen; tafeln
eten aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufknabbern; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen; zu sich nehmen essen; genießen; schlemmen; schmausen
eten geven ernähren; füttern; speisen; verpflegen
gebruiken aufessen; aufknabbern; aufzehren; essen; gebrauchen; konsumieren; speisen; verzehren; zu sich nehmen Drogen nehmen; Rauschgift konsumieren; anwenden; aufarbeiten; aufbrauchen; aufmachen; aufnehmen; aufsetzen; aufstellen; aufwenden; aufzehren; ausbeuten; ausfertigen; benutzen; bereitstellen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; konsumieren; nutzen; praktizieren; tun; verrichten; verwenden
kluiven aufessen; essen; knabbern; nagen; speisen; verspeisen; verzehren
knauwen aufessen; essen; knabbern; nagen; speisen; verspeisen; verzehren Schmerz tun; beschädigen; düpieren; knabbern; nagen; verletzen
leegeten aufessen; aufzehren; essen; speisen; verspeisen; verzehren
naar binnen werken aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen essen; genießen; schlemmen; schmausen
nuttigen aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufknabbern; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen; zu sich nehmen erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen
opeten aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufknabbern; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen; zu sich nehmen
oppeuzelen aufessen; aufknabbern; aufzehren; essen; gebrauchen; konsumieren; speisen; verzehren; zu sich nehmen aufessen; auffressen; bunkern; einreißen; fressen; futtern; genießen; hinunterschlingen; hinunterschlucken
opvreten aufessen; aufzehren; speisen; verspeisen; verzehren aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkern; einreißen; fressen; futtern; genießen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; schlingen; verbrauchen; verdauen; verschlingen; verwerten; verwirken; verzehren
prooizoeken erbeuten; ernähren; füttern; speisen; verpflegen
schransen aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen fressen; futtern; hineinstopfen; pfropfen; prassen; schlemmen; stopfen; vollstopfen
schrokken aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen
spijzen essen; speisen
spijzigen ernähren; füttern; speisen; verpflegen
tafelen dinieren; ernähren; essen; fressen; füttern; genießen; konsumieren; soupieren; speisen; tafeln
te eten geven ernähren; füttern; speisen; verpflegen
tegoed doen aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen ernähren; erquicken; laben
tot zich nemen aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufknabbern; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen; zu sich nehmen
uitgebreid eten dinieren; ernähren; essen; fressen; füttern; genießen; konsumieren; soupieren; speisen; tafeln
verorberen aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufknabbern; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen; zu sich nehmen aufbrauchen; aufzehren; fressen; konsumieren; verbrauchen; verdauen; verschlingen; verwerten; verwirken; verzehren
voeden ernähren; füttern; speisen; verpflegen Nahrung geben; ernähren; essen; füttern; großziehen; nähren
voederen ernähren; füttern; speisen; verpflegen
voeren ernähren; füttern; speisen; verpflegen führen; leiten; lenken
vreten aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen fressen; futtern; hineinstopfen; pfropfen; prassen; schlemmen; stopfen; vollstopfen
zitten proppen aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen

Synonyms for "speisen":


Wiktionary Translations for speisen:

Cross Translation:
FromToVia
• speisen → dineren ↔ dine — to eat; to eat dinner or supper
• speisen → voeden ↔ alimenter — nourrir ; pourvoir des aliments nécessaires.
• speisen → eten; bikken; gebruiken; vreten; nuttigen ↔ manger — mâcher et avaler un aliment dans le but de se nourrir.







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0503 seconds
Page rendered in 1.0 seconds