Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Translate stiegen

Translate stiegen from German to Dutch

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. steigen:
  2. Wiktionary:

German

Detailed Translations for stiegen from German to Dutch

stiegen form of steigen:

steigen verbe (steige, steigst, steigt, stieg, stiegt, gestiegen)

  1. steigen (emporsteigen; zunehmen; anwachsen; anschwellen; schwellen)
    stijgen; rijzen; omhoog rijzen; omhoog komen; aanwassen; omhoogstijgen
    • stijgen verbe (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • rijzen verbe (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
    • omhoog rijzen verbe (rijs omhoog, rijst omhoog, rees omhoog, rezen omhoog, omhoog gerezen)
    • omhoog komen verbe (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • aanwassen verbe (was aan, wast aan, waste aan, wasten aan, aangewassen)
    • omhoogstijgen verbe (stijg omhoog, stijgt omhoog, steeg omhoog, stegen omhoog, omhooggestegen)
  2. steigen (hinaufklettern; klettern; hochsteigen; heraufsteigen)
    klimmen; omhoogklimmen
    • klimmen verbe (klim, klimt, klom, klommen, geklommen)
    • omhoogklimmen verbe (klim omhoog, klimt omhoog, klom omhoog, klommen omhoog, omhooggeklommen)
  3. steigen (ausgehen; stapfen; bummeln; )
    uitgaan; stappen; de hort op gaan
  4. steigen (erscheinen; aufsteigen)
    opkomen; verschijnen; opduiken; opdagen
    • opkomen verbe (kom op, komt op, kwam op, kwamen op, opgekomen)
    • verschijnen verbe (verschijn, verschijnt, verscheen, verschenen, verschenen)
    • opduiken verbe (duik op, duikt op, dook op, doken op, opgedoken)
    • opdagen verbe (daag op, daagt op, daagde op, daagden op, opgedaagd)
  5. steigen (hinaufgehen; aufsteigen)
    opgaan
    • opgaan verbe (ga op, gaat op, ging op, gingen op, opgegaan)
  6. steigen (aufbauen; bauen; konstruieren; )
    bouwen; construeren
    • bouwen verbe (bouw, bouwt, bouwde, bouwden, gebouwd)
    • construeren verbe (construeer, construeert, construeerde, construeerden, geconstrueerd)
  7. steigen (aufsteigen; aufführen; ersteigen; )
    opstijgen; omhoogkomen; opvliegen
    • opstijgen verbe (stijg op, stijgt op, steeg op, stegen op, opgestegen)
    • omhoogkomen verbe (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • opvliegen verbe (vlieg op, vliegt op, vloog op, vlogen op, opgevlogen)
  8. steigen (klettern)
    klauteren
    • klauteren verbe (klauter, klautert, klauterde, klauterden, geklauterd)
  9. steigen (anschwellen; werden; entstehen; )
    oprijzen; rijzen
    • oprijzen verbe (rijs op, rijst op, rees op, rezen op, opgerezen)
    • rijzen verbe (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
  10. steigen (aufsitzen)
    opzitten
    • opzitten verbe (zit op, zat op, zaten op, opgezeten)
  11. steigen (heruntersteigen; aussteigen; herabsteigen; hinabsteigen; hinuntersteigen)
    afstappen; omlaagstappen
    • afstappen verbe (stap af, stapt af, stapte af, stapten af, afgestapt)
    • omlaagstappen verbe (stap omlaag, stapt omlaag, stapte omlaag, stapten omlaag, omlaaggestapt)
  12. steigen (aufragen; emporsteigen; schwellen; )
    oprijzen; rijzen; omhoogrijzen
    • oprijzen verbe (rijs op, rijst op, rees op, rezen op, opgerezen)
    • rijzen verbe (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
    • omhoogrijzen verbe (rijs omhoog, rijst omhoog, rees omhoog, rezen omhoog, omhooggerezen)

Conjugations for steigen:

Präsens
  1. steige
  2. steigst
  3. steigt
  4. steigen
  5. steigt
  6. steigen
Imperfekt
  1. stieg
  2. stiegst
  3. stieg
  4. stiegen
  5. stiegt
  6. stiegen
Perfekt
  1. bin gestiegen
  2. bist gestiegen
  3. ist gestiegen
  4. sind gestiegen
  5. seid gestiegen
  6. sind gestiegen
1. Konjunktiv [1]
  1. steige
  2. steigest
  3. steige
  4. steigen
  5. steiget
  6. steigen
2. Konjunktiv
  1. stiege
  2. stiegst
  3. stiege
  4. stiegen
  5. stieget
  6. stiegen
Futur 1
  1. werde steigen
  2. wirst steigen
  3. wird steigen
  4. werden steigen
  5. werdet steigen
  6. werden steigen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde steigen
  2. würdest steigen
  3. würde steigen
  4. würden steigen
  5. würdet steigen
  6. würden steigen
Diverses
  1. steig !
  2. steigt !
  3. steigen Sie !
  5. gestiegen
  6. steigend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for steigen:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanwassen Anschwellen; Anwachsen
afstappen von etwas Absehen
klimmen Abheben; Ansteigen; Aufgehen; Steigen
omhoog komen Emporkommen; Hinaufkommen
omhoogkomen Abheben; Ansteigen; Aufgehen; Steigen
opstijgen Abheben; Ansteigen; Aufgehen; Steigen
opvliegen Aufbrausen; Auffahren
stappen Fußstapfen; Schritte; Tritte
stijgen Abheben; Ansteigen; Ansteigung; Aufgehen; Emporsteigen; Hinaufsteigen; Steigen
verschijnen Erscheinen; Erscheinung
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanwassen anschwellen; anwachsen; emporsteigen; schwellen; steigen; zunehmen anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen
afstappen aussteigen; herabsteigen; heruntersteigen; hinabsteigen; hinuntersteigen; steigen
bouwen aufbauen; aufführen; aufrichten; aufrücken; aufstellen; aufziehen; bauen; begründen; erbauen; errichten; etablieren; gründen; hissen; konstruieren; setzen; starten; steigen; wallen aufbauen; aufstellen; bauen; errichten
construeren aufbauen; aufführen; aufrichten; aufrücken; aufstellen; aufziehen; bauen; begründen; erbauen; errichten; etablieren; gründen; hissen; konstruieren; setzen; starten; steigen; wallen
de hort op gaan ausgehen; bummeln; gehen; im Schritt gehen; ludern; schreiten; stapfen; steigen
klauteren klettern; steigen
klimmen heraufsteigen; hinaufklettern; hochsteigen; klettern; steigen besteigen; emporsteigen; heraufsteigen; hinaufklettern; hinaufsteigen; hochsteigen; klettern
omhoog komen anschwellen; anwachsen; emporsteigen; schwellen; steigen; zunehmen
omhoog rijzen anschwellen; anwachsen; emporsteigen; schwellen; steigen; zunehmen
omhoogklimmen heraufsteigen; hinaufklettern; hochsteigen; klettern; steigen besteigen; emporsteigen; heraufsteigen; hinaufklettern; hinaufsteigen; hochsteigen; klettern
omhoogkomen abheben; akzelerieren; angehen; anlaufen; ansteigen; anziehen; aufbrechen; aufführen; aufrücken; aufstauben; aufsteigen; aufwallen; aufwehen; aufwerfen; aufwirbeln; aufziehen; davontragen; einläuten; einschnauben; einschnupfen; emporsteigen; erheben; errichten; ersteigen; heben; heraufkommen; heraufsteigen; herausquellen; hinaufgehen; hinaufkommen; hinaufsteigen; hissen; hochkrempeln; hochsteigen; hochziehen; sichheben; sprudeln; starten; steigen; steigern; verkehren; verwirken; wallen aufstehen; heraufkommen; hinaufkommen; sich erheben
omhoogrijzen ansteigen; aufragen; aufsteigen; emporkommen; emporragen; emporsteigen; ersteigen; heraufkommen; heraufsteigen; hochsteigen; schwellen; steigen aufgehen; aufstehen; emporkommen; gehen; sicher heben; treiben
omhoogstijgen anschwellen; anwachsen; emporsteigen; schwellen; steigen; zunehmen besteigen; emporsteigen; heraufsteigen; hinaufklettern; hinaufsteigen; hochsteigen; klettern
omlaagstappen aussteigen; herabsteigen; heruntersteigen; hinabsteigen; hinuntersteigen; steigen
opdagen aufsteigen; erscheinen; steigen
opduiken aufsteigen; erscheinen; steigen auftauchen; freilegen; tauchen; vom Grund heraufholen; wieder erscheinen
opgaan aufsteigen; hinaufgehen; steigen
opkomen aufsteigen; erscheinen; steigen
oprijzen anschwellen; ansteigen; aufgehen; aufragen; aufsteigen; eintreten; emporkommen; emporragen; emporsteigen; entkeimen; entspringen; entstehen; erstehen; ersteigen; gelangen; heraufkommen; heraufsteigen; hochsteigen; schwellen; sicherheben; steigen; wachsen; werden
opstijgen abheben; akzelerieren; angehen; anlaufen; ansteigen; anziehen; aufbrechen; aufführen; aufrücken; aufstauben; aufsteigen; aufwallen; aufwehen; aufwerfen; aufwirbeln; aufziehen; davontragen; einläuten; einschnauben; einschnupfen; emporsteigen; erheben; errichten; ersteigen; heben; heraufkommen; heraufsteigen; herausquellen; hinaufgehen; hinaufkommen; hinaufsteigen; hissen; hochkrempeln; hochsteigen; hochziehen; sichheben; sprudeln; starten; steigen; steigern; verkehren; verwirken; wallen abfliegen; abheben; aufsteigen; emporsteigen; fortfliegen; hinaufsteigen; wegfliegen
opvliegen abheben; akzelerieren; angehen; anlaufen; ansteigen; anziehen; aufbrechen; aufführen; aufrücken; aufstauben; aufsteigen; aufwallen; aufwehen; aufwerfen; aufwirbeln; aufziehen; davontragen; einläuten; einschnauben; einschnupfen; emporsteigen; erheben; errichten; ersteigen; heben; heraufkommen; heraufsteigen; herausquellen; hinaufgehen; hinaufkommen; hinaufsteigen; hissen; hochkrempeln; hochsteigen; hochziehen; sichheben; sprudeln; starten; steigen; steigern; verkehren; verwirken; wallen auffliegen; aufwehen; aufwirbeln; hinauffliegen
opzitten aufsitzen; steigen
rijzen anschwellen; ansteigen; anwachsen; aufgehen; aufragen; aufsteigen; eintreten; emporkommen; emporragen; emporsteigen; entkeimen; entspringen; entstehen; erstehen; ersteigen; gelangen; heraufkommen; heraufsteigen; hochsteigen; schwellen; sicherheben; steigen; wachsen; werden; zunehmen aufgehen; aufstehen; emporkommen; gehen; sicher heben; treiben
stappen ausgehen; bummeln; gehen; im Schritt gehen; ludern; schreiten; stapfen; steigen bummeln; gehen; im Schritt gehen; laufen; schreiten; sich fortbewegen; spazieren; spazierengehen; wandern
stijgen anschwellen; anwachsen; emporsteigen; schwellen; steigen; zunehmen abheben; anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; besteigen; emporsteigen; heraufsteigen; hinaufklettern; hinaufsteigen; hochsteigen; klettern; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen
uitgaan ausgehen; bummeln; gehen; im Schritt gehen; ludern; schreiten; stapfen; steigen
verschijnen aufsteigen; erscheinen; steigen ans licht kommen; eintreten; erscheinen; heraufkommen

Synonyms for "steigen":


Wiktionary Translations for steigen:

steigen
verb
  1. klimmen, zich verticaal verplaatsen met behulp van alle vier de ledematen
  2. naar boven gaan, toenemen
Cross Translation:
FromToVia
• steigen → stijgen; opgaan ↔ ascend — to fly, to soar
• steigen → klimmen ↔ climb — to ascend, to go up
• steigen → beklimmen ↔ climb — to mount, to move upwards on
• steigen → rijzen; opstijgen ↔ rise — To move upwards

External Machine Translations:






Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0791 seconds
Page rendered in 1.0 seconds