Summary
English to Dutch: more detail...
-
give a call:
-
Wiktionary:
give a call → bellen, opbellen, telefoneren, aanroepen
-
Wiktionary:
English
Detailed Translations for give a call from English to Dutch
give a call: (*Using Word and Sentence Splitter)
- give: geven; aangeven; afgeven; overgeven; overhandigen; aanreiken; toesteken; reiken; aanbieden; verstrekken; verlenen; declareren; toewijzen; toekennen; gunnen; toebedelen; iets toekennen; doneren; schenken; cadeau geven; cadeau doen; bestellen; brengen; bezorgen; afleveren; rondbrengen; thuisbezorgen
- A: A; EVERYONE
- a: een; eentje
- Call: Nummer kiezen
- call: noemen; vernoemen; een naam geven; bellen; aanbellen; opbellen; telefoontje plegen; iemand opbellen; roepen; benoemen; bestempelen; betitelen; aanroepen; praaien; luiden; telefoontje; bonzen; belletje; telefonisch bericht; erbij halen; oproeping; convocatie; erbij roepen; bijeenroepen; lokroep; samenroepen; convoceren; loktoon; oproep; afkondigen; verordenen; geluidssignaal; decreteren; ordonneren; geluidssein; verordineren
Wiktionary Translations for give a call:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• give a call | → bellen; opbellen; telefoneren | ↔ anläuten — (transitiv) (intransitiv) Deutschland landschaftlich (vor allem süddeutsch); Österreich landschaftlich (vor allem westösterreichisch: Vorarlberg), sonst mundartnah oder veraltend; Schweiz; Südtirol mundartnah; Südafrika (KwaZulu-Natal): mit jemandem te |
• give a call | → bellen; aanroepen; opbellen | ↔ anrufen — (transitiv) (intransitiv) mit jemandem telefonisch in Verbindung treten |
External Machine Translations: