English

Detailed Translations for discharge from English to Dutch

discharge:

discharge [the ~] nom

  1. the discharge (dismissal; redundancy; discharging)
    de uitstoot; ontslaan van werknemers; het ontslag
  2. the discharge (firing; dismissal)
  3. the discharge
    de decharge
  4. the discharge
    de kwijting
  5. the discharge (issue; emission; discharging)
    de emissie; de uitstoot
  6. the discharge (water outlet; drainage; sewer; discharge point; outlet)
    de waterafvoer; de afwatering; de lozing
  7. the discharge (unloading)
    de ontlading; de lossing; uitlading
  8. the discharge (sudden explosion; explosion; blast; boom; bang)
  9. the discharge (liberation; release; manumission; dismissal)
    de loslating; de vrijlating
  10. the discharge (drain; drainage)
    de afvoer

to discharge verbe (discharges, discharged, discharging)

  1. to discharge (dismiss; fire; lay off; )
    ontslaan; wegsturen; ontheffen; verzenden; wegzenden; uitsturen
    • ontslaan verbe (ontsla, ontslaat, ontsloeg, ontsloegen, ontslagen)
    • wegsturen verbe (stuur weg, stuurt weg, stuurde weg, stuurden weg, weggestuurd)
    • ontheffen verbe (onthef, ontheft, onthief, onthieven, ontheven)
    • verzenden verbe (verzend, verzendt, verzond, verzonden, verzonden)
    • wegzenden verbe (zend weg, zendt weg, zond weg, zonden weg, weggezonden)
    • uitsturen verbe (stuur uit, stuurt uit, stuurde uit, stuurden uit, uitgestuurd)
  2. to discharge (drain; expel; disgorge; remove; empty)
    afvoeren; lozen; afscheiden; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen
    • afvoeren verbe (voer af, voert af, voerde af, voerden af, afgevoerd)
    • lozen verbe (loos, loost, loosde, loosden, geloosd)
    • afscheiden verbe (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
    • uitscheiden verbe (scheid uit, scheidt uit, scheidde uit, scheidden uit, uitgescheiden)
    • uitstoten verbe (stoot uit, stootte uit, uitgestoten)
    • uitwerpen verbe (werp uit, werpt uit, wierp uit, wierpen uit, uitgeworpen)
  3. to discharge (offload)
    ontladen; lossen; afladen; iets uitladen
    • ontladen verbe (ontlaad, ontlaadt, ontlaadde, ontlaadden, ontladen)
    • lossen verbe (los, lost, loste, losten, gelost)
    • afladen verbe (laad af, laadt af, laadde af, laadden af, afgeladen)
  4. to discharge (acquit o.s.)
    kwijten
    • kwijten verbe (kwijt, kweet, kweten, gekweten)
  5. to discharge (be discharged; dismiss; fire; )
    afdanken; afvloeien; van zijn positie verdrijven; congé geven; eruit gooien; aan de dijk zetten
    • afdanken verbe (dank af, dankt af, dankte af, dankten af, afgedankt)
    • afvloeien verbe (vloei af, vloeit af, vloeide af, vloeiden af, afgevloeid)
    • van zijn positie verdrijven verbe (verdrijf van zijn positie, verdrijft van zijn positie, verdreef van zijn positie, verdreven van zijn positie, van zijn positie verdreven)
    • congé geven verbe
    • eruit gooien verbe (gooi eruit, gooit eruit, gooide eruit, gooiden eruit, eruit gegooid)
    • aan de dijk zetten verbe (zet aan de dijk, zette aan de dijk, zetten aan de dijk, aan de dijk gezet)
  6. to discharge
    pasporteren
    • pasporteren verbe (pasporteer, pasporteert, pasporteerde, pasporteerden, gepasporteerd)
  7. to discharge (force to resign; dismiss)

Conjugations for discharge:

present
  1. discharge
  2. discharge
  3. discharges
  4. discharge
  5. discharge
  6. discharge
simple past
  1. discharged
  2. discharged
  3. discharged
  4. discharged
  5. discharged
  6. discharged
present perfect
  1. have discharged
  2. have discharged
  3. has discharged
  4. have discharged
  5. have discharged
  6. have discharged
past continuous
  1. was discharging
  2. were discharging
  3. was discharging
  4. were discharging
  5. were discharging
  6. were discharging
future
  1. shall discharge
  2. will discharge
  3. will discharge
  4. shall discharge
  5. will discharge
  6. will discharge
continuous present
  1. am discharging
  2. are discharging
  3. is discharging
  4. are discharging
  5. are discharging
  6. are discharging
subjunctive
  1. be discharged
  2. be discharged
  3. be discharged
  4. be discharged
  5. be discharged
  6. be discharged
diverse
  1. discharge!
  2. let's discharge!
  3. discharged
  4. discharging
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Translation Matrix for discharge:

NounRelated TranslationsOther Translations
afdanken discharge; dismissal; firing
afladen discharging
afschaffen discharge; dismissal; firing
afvloeien draining away; flowing away; running away
afvoer discharge; drain; drainage transport
afwatering discharge; discharge point; drainage; outlet; sewer; water outlet
decharge discharge
emissie discharge; discharging; emission; issue
kwijting discharge
loslating discharge; dismissal; liberation; manumission; release release
lossen discharging
lossing discharge; unloading
lozen desisting; discharging; draining off; sluices
lozing discharge; discharge point; drainage; outlet; sewer; water outlet
ontlading bang; blast; boom; discharge; explosion; sudden explosion; unloading electric discharge
ontslaan discharge; dismissal; firing
ontslaan van werknemers discharge; discharging; dismissal; redundancy
ontslag discharge; discharging; dismissal; redundancy dismissal
plotselinge uitbarsting bang; blast; boom; discharge; explosion; sudden explosion
uit de dienst ontslaan discharge; dismissal; firing
uitlading discharge; unloading
uitscheiden cease; knock off; quitting; stopping
uitstoot discharge; discharging; dismissal; emission; issue; redundancy expulsion
verzenden mailing
vrijlating discharge; dismissal; liberation; manumission; release absolution; amnesty; liberation; manumission; pardon; release; remission
waterafvoer discharge; discharge point; drainage; outlet; sewer; water outlet
wegsturen mailing
- arc; dismissal; dismission; electric arc; electric discharge; emission; expelling; firing; firing off; liberation; outpouring; release; run; sack; sacking; spark; venting; waiver
VerbRelated TranslationsOther Translations
aan de dijk zetten be discharged; cast out; discharge; dismiss; fire; lay off; sack; throw out
afdanken be discharged; cast out; discharge; dismiss; fire; lay off; sack; throw out discard
afladen discharge; offload
afschaffen discard
afscheiden discharge; disgorge; drain; empty; expel; remove differentiate; dissociate from; isolate; place apart; separate; split; tear off
afvloeien be discharged; cast out; discharge; dismiss; fire; lay off; sack; throw out drain off; flow away
afvoeren discharge; disgorge; drain; empty; expel; remove accompany; carry away; carry off; drain away; drain off; see off; take away; take in
congé geven be discharged; cast out; discharge; dismiss; fire; lay off; sack; throw out
dwingen ontslag te nemen discharge; dismiss; force to resign
eruit gooien be discharged; cast out; discharge; dismiss; fire; lay off; sack; throw out
iets uitladen discharge; offload
kwijten acquit o.s.; discharge
lossen discharge; offload unload
lozen discharge; disgorge; drain; empty; expel; remove
ontheffen discharge; dismiss; drop; fire; lay off; release; sack relieve someone of an obligation
ontladen discharge; offload
ontslaan discharge; dismiss; drop; fire; lay off; release; sack
pasporteren discharge
uitscheiden discharge; disgorge; drain; empty; expel; remove abandon; cease; give up; stop
uitstoten discharge; disgorge; drain; empty; expel; remove ban; banish; dispel; drive away; drive off; drive out; exile; exorcise; exorcize; expel; ostracise; ostracize; repel
uitsturen discharge; dismiss; drop; fire; lay off; release; sack
uitwerpen discharge; disgorge; drain; empty; expel; remove cast out; eject; throw out
van zijn positie verdrijven be discharged; cast out; discharge; dismiss; fire; lay off; sack; throw out
verzenden discharge; dismiss; drop; fire; lay off; release; sack dispatch; email; send; submit
wegsturen discharge; dismiss; drop; fire; lay off; release; sack fob off with; not follow up; send
wegzenden discharge; dismiss; drop; fire; lay off; release; sack send
- acquit; assoil; clear; complete; dispatch; drop; drop off; eject; empty; exculpate; exhaust; exonerate; expel; fire; free; go off; muster out; put down; release; set down; unload
OtherRelated TranslationsOther Translations
- debouch; discharge from liability; discharge its waters; discharging; fall; fire; fire off; firing; firing off; landing; leucorrhea; the whites; unloading

Related Words for "discharge":


Synonyms for "discharge":


Antonyms for "discharge":


Related Definitions for "discharge":

  1. the act of discharging a gun1
  2. a formal written statement of relinquishment1
  3. the termination of someone's employment (leaving them free to depart)1
  4. the act of venting1
  5. the sudden giving off of energy1
  6. the pouring forth of a fluid1
  7. electrical conduction through a gas in an applied electric field1
  8. any of several bodily processes by which substances go out of the body1
    • the discharge of pus1
  9. a substance that is emitted or released1
  10. eliminate (a substance)1
  11. become empty or void of its content1
  12. pronounce not guilty of criminal charges1
  13. release from military service1
  14. cause to go off1
  15. go off or discharge1
  16. pour forth or release1
    • discharge liquids1
  17. remove the charge from1
  18. leave or unload1
  19. free from obligations or duties1
  20. complete or carry out1
    • discharge one's duties1

Wiktionary Translations for discharge:

discharge
verb
  1. (electricity) the act of releasing an accumulated charge
  2. to accomplish or complete, as an obligation
discharge
noun
  1. vervoer naar elders
  2. beëindiging van een ziekenhuisopname
verb
  1. arbeidsovereenkomst beëindigen
  2. beëindigen van een ziekenhuisopname
  3. de genoemde waardigheid...

Cross Translation:
FromToVia
discharge afmonstering; congé; ontslag; vakantie; vrije tijd; verlof congépermission d’aller, de venir, de s’absenter, de se retirer.
discharge afdanken; afmonsteren; ontslaan; ontzetten; royeren licenciercongédier un employé.
discharge afrijden; uitlopen; uitvaren; vertrekken; wegrijden; starten; afgaan; weggaan; zich verwijderen; afvuren; losbranden; opstappen; op weg gaan; tijgen; aan de gang brengen partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase :
discharge wegzenden; wegsturen renvoyer — Congédier quelqu’un

External Machine Translations:

Related Translations for discharge