Summary
English to Dutch: more detail...
- broke:
-
break:
- breken; stukbreken; aan stukken breken; kapot maken; slechten; kapotmaken; moeren; mollen; in stukken breken; kapotbreken; met opzet kapotmaken; aan stukken slaan; inslaan; verbrijzelen; stukslaan; kapotslaan; kapotgaan; stukgaan; onklaar raken; ingooien; knakken; lichten; licht worden; zich misdragen
- pauze; tussenpoos; onderbreking; breuk; fractuur; rustpauze; verpozing; rust; rusttijd; rustpoos; ontsnapping; uitbraak; ontvluchting; uitbreken; middagpauze; lunch; schaftuur; schafttijd; lunchpauze; lunchtijd; speelkwartier
-
Wiktionary:
- broke → blut, platzak
- broke → blut, platzak, blut zijn
- break → muteren, pauzeren, kapotmaken, stukmaken, kapotgaan, stukgaan, breken, overtreden, aanbreken, doorbreken, dresseren
- break → pauze
- break → breuk, pauze, breken, tussenpoos, cessuur, afranselen, afrossen, doorroeren, dorsen, houwen, klappen, kloppen, meppen, omroeren, roeren, slaan, afbreken, doorbreken, schenden, stukbreken, verbreken, intrappen, verbrijzelen, vermorzelen, verpletteren, kapot maken, verwerpen, een inbreuk plegen op, rust, bedaardheid, gerustheid, rustigheid, kalmte, bewegingloosheid, roerloosheid, strakheid, stilstand, stilte
-
User Contributed Translations for broke:
- falliet
English
Detailed Translations for broke from English to Dutch
broke:
-
broke (hard up)
-
broke
Translation Matrix for broke:
Adjective | Related Translations | Other Translations |
blut | broke; hard up | |
platzak | broke; hard up | |
- | bust; skint; stone-broke; stony-broke | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
afgebrand | broke; hard up |
Synonyms for "broke":
Related Definitions for "broke":
Wiktionary Translations for broke:
broke
Cross Translation:
adjective
broke
-
lacking money; bankrupt
- broke → blut
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• broke | → blut | ↔ blutt — aller Mittel entblößt, bankrott |
• broke | → blut; platzak | ↔ pleite — (umgangssprachlich) scherzhaft: derzeit kein bares Geld besitzend; nur für eine gewisse Zeit mittellos |
• broke | → blut zijn | ↔ au bout du rouleau — Ruiné |
• broke | → platzak; blut | ↔ fauché — À court d’argent |
broke form of break:
-
to break (smash; fracture; break to pieces; refract)
breken; stukbreken; aan stukken breken-
aan stukken breken verbe (breek aan stukken, breekt aan stukken, brak aan stukken, braken aan stukken, aan stukken gebroken)
-
to break
-
to break (destroy; wreck; break into pieces)
-
to break (break into pieces; smash; smash into pieces)
-
to break (intentionally destroy)
-
to break (smash to pieces; shatter; smash; smash up; knock to pieces)
aan stukken slaan; inslaan; verbrijzelen; stukslaan; kapotslaan-
aan stukken slaan verbe (sla aan stukken, slaat aan stukken, sloeg aan stukken, sloegen aan stukken, aan stukken geslagen)
-
-
to break (become defective; fall to pieces)
-
to break (throw in; shatter)
-
to break (snap; crack)
-
to break (dawn)
-
to break (misbehave; infringe; violate; transgress)
zich misdragen-
zich misdragen verbe
-
Conjugations for break:
present
- break
- break
- breaks
- break
- break
- break
simple past
- broke
- broke
- broke
- broke
- broke
- broke
present perfect
- have broken
- have broken
- has broken
- have broken
- have broken
- have broken
past continuous
- was breaking
- were breaking
- was breaking
- were breaking
- were breaking
- were breaking
future
- shall break
- will break
- will break
- shall break
- will break
- will break
continuous present
- am breaking
- are breaking
- is breaking
- are breaking
- are breaking
- are breaking
subjunctive
- be broken
- be broken
- be broken
- be broken
- be broken
- be broken
diverse
- break!
- let's break!
- broken
- breaking
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
-
the break (intermission; pause; interval)
-
the break (fracture)
-
the break (rest-break; recess; pause)
-
the break (rest-break; intermission; interval)
-
the break (escape; breakout; escaping; getting away; jailbreak; flight)
-
the break (lunch break; lunch time; lunch hour; lunch)
– a pause from doing something (as work) 1 -
the break (playtime; interval)
het speelkwartier -
the break (gap; interruption; disruption)
– an act of delaying or interrupting the continuity 1de onderbreking -
the break
– A short period of time in a resource's schedule where the resource is not available for work. 2
Translation Matrix for break:
Related Words for "break":
Synonyms for "break":
Antonyms for "break":
Related Definitions for "break":
Wiktionary Translations for break:
break
Cross Translation:
verb
break
-
of a voice, to alter in type
- break → muteren
-
to interrupt or cease one's work or occupation temporarily
- break → pauzeren
-
transitive: to cause to stop functioning
- break → kapotmaken; stukmaken
-
intransitive: to stop functioning properly or altogether
-
transitive: to do that which is forbidden by (something)
- break → breken; overtreden
-
transitive: to cause (a bone) to crack
- break → breken
-
intransitive, of a bone: to crack
- break → breken
-
transitive: to separate into (to cause to end up in) two or more pieces
- break → breken
-
intransitive: to separate into (to end up in) two or more pieces
- break → breken
verb
-
beginnen van tijd
-
in stukken uiteenvallen
-
in stukken uiteen doen vallen
-
een einde aan een heersende situatie maken
-
dieren africhten, kunstjes leren, tot gehoorzaamheid dwingen
Cross Translation: