English

Detailed Translations for attached from English to Dutch

attached:


Translation Matrix for attached:

NounRelated TranslationsOther Translations
verbonden alliances; leagues; unions
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
aanhankelijk affectionate; attached; devoted
bijgaand annexed; appended; attached; enclosed; with this
bijgesloten annexed; appended; attached; enclosed; with this accompanying; corresponding; matching
gehecht affectionate; attached; close; devoted
verbonden attached; fastened; joined; united associated; interconnected; interdependent; joint; unifying
verkleefd attached
verknocht affectionate; attached; close; devoted
- affiliated; committed; connected
ModifierRelated TranslationsOther Translations
aan elkaar zittend attached; connected
aaneengehecht attached; fastened; joined; united
aangevoegd attached; fastened; joined; united
bijgevoegd annexed; appended; attached; enclosed; with this
gekoppeld attached; fastened; joined; united
vastzittend attached; connected

Related Words for "attached":


Synonyms for "attached":


Antonyms for "attached":


Related Definitions for "attached":

  1. associated in an exclusive sexual relationship1
  2. used of buildings joined by common sidewalls1
    • a block of attached houses1
  3. fond and affectionate1
    • she was very attached to her father1
  4. being joined in close association1
    • all art schools whether independent or attached to universities1

Wiktionary Translations for attached:

attached
adjective
  1. in dezelfde verzending opgenomen

attach:

to attach verbe (attaches, attached, attaching)

  1. to attach (fasten; fix)
    aanhechten; bevestigen; hechten
    • aanhechten verbe (hecht aan, hechtte aan, hechtten aan, aangehecht)
    • bevestigen verbe (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • hechten verbe (hecht, hechtte, hechtten, gehecht)
  2. to attach (join; combine; connect)
    verbinden; samenvoegen; koppelen; aaneenschakelen
    • verbinden verbe (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • samenvoegen verbe (voeg samen, voegt samen, voegde samen, voegden samen, samengevoegd)
    • koppelen verbe (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • aaneenschakelen verbe (schakel aaneen, schakelt aaneen, schakelde aaneen, schakelden aaneen, aaneengeschakeld)
  3. to attach (confirm; fasten; connect; secure)
    vastmaken; aan elkaar bevestigen
    • vastmaken verbe (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • aan elkaar bevestigen verbe (bevestig aan elkaar, bevestigt aan elkaar, bevestigde aan elkaar, bevestigden aan elkaar, aan elkaar bevestigd)
  4. to attach (attach to; affix; fasten; secure; connect)
    bevestigen; ergens aan bevestigen; vastzetten; vastmaken
  5. to attach (glue; glue together; suture; )
    vasthechten; hechten; lijmen; vastplakken; vastlijmen; opplakken
    • vasthechten verbe (hecht vast, hechtte vast, hechtten vast, vastgehecht)
    • hechten verbe (hecht, hechtte, hechtten, gehecht)
    • lijmen verbe (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)
    • vastplakken verbe (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • vastlijmen verbe (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
    • opplakken verbe (plak op, plakt op, plakte op, plakten op, opgeplakt)
  6. to attach (couple; link; connect; pander; make a match)
    verbinden; koppelen; paren
    • verbinden verbe (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • koppelen verbe (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • paren verbe (paar, paart, paarde, paarden, gepaard)
  7. to attach (sew together; stitch; affix; fasten)
    hechten; vastnaaien
  8. to attach (button up; button; knot; )
    vastknopen; aan elkaar knopen; knopen; aan elkaar binden; strikken
    • vastknopen verbe (knoop vast, knoopt vast, knoopte vast, knoopten vast, vastgeknoopt)
    • aan elkaar knopen verbe (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
    • knopen verbe (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
    • strikken verbe (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)
  9. to attach
    – To include an external document, a file, or an executable program with an e-mail message. 2
    toevoegen; bijvoegen
    • toevoegen verbe (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • bijvoegen verbe (voeg bij, voegt bij, voegde bij, voegden bij, bijgevoegd)
  10. to attach
    – To expose a virtual disk to the user, backed by a file. 2
    beschikbaar maken
    • beschikbaar maken verbe (maak beschikbaar, maakt beschikbaar, maakte beschikbaar, maakten beschikbaar, beschikbaar gemaakt)

Conjugations for attach:

present
  1. attach
  2. attach
  3. attaches
  4. attach
  5. attach
  6. attach
simple past
  1. attached
  2. attached
  3. attached
  4. attached
  5. attached
  6. attached
present perfect
  1. have attached
  2. have attached
  3. has attached
  4. have attached
  5. have attached
  6. have attached
past continuous
  1. was attaching
  2. were attaching
  3. was attaching
  4. were attaching
  5. were attaching
  6. were attaching
future
  1. shall attach
  2. will attach
  3. will attach
  4. shall attach
  5. will attach
  6. will attach
continuous present
  1. am attaching
  2. are attaching
  3. is attaching
  4. are attaching
  5. are attaching
  6. are attaching
subjunctive
  1. be attached
  2. be attached
  3. be attached
  4. be attached
  5. be attached
  6. be attached
diverse
  1. attach!
  2. let's attach!
  3. attached
  4. attaching
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Translation Matrix for attach:

NounRelated TranslationsOther Translations
aaneenschakelen chaining
aanhechten affixing; attaching; fastening; posting
bijvoegen adding up; joining up
knopen tie
koppelen attaching; coupling; docking; linking; making a match; pandering; procuring
lijmen clinging; glueing together; gluing; pasting; sticking; sticking together
toevoegen adding up; joining up
vasthechten affixing; attaching; fastening
vastlijmen clinging; glueing together; gluing; pasting; sticking; sticking together
vastmaken fastening; fixing; tieing up
vastplakken glueing together; sticking together
vastzetten fastening; fixing; securing
verbinden joining; linking
VerbRelated TranslationsOther Translations
aan elkaar bevestigen attach; confirm; connect; fasten; secure
aan elkaar binden attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up bind; bind together; tie; tie together
aan elkaar knopen attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up bind; connect; knot; tie together
aaneenschakelen attach; combine; connect; join link up
aanhechten attach; fasten; fix staple
beschikbaar maken attach expose; make available
bevestigen affix; attach; attach to; connect; fasten; fix; secure assent to; bear out; bind; confirm; connect; endorse; fasten; knot; ratify; seal; secure; support; tie together; tie up; uphold; validate
bijvoegen attach add; add to; append; besiege; besieged; besieges; cover; encapsulate; enclose; evnvelope; include; join; join up; surround; unite; wrap up
ergens aan bevestigen affix; attach; attach to; connect; fasten; secure
hechten affix; attach; fasten; fix; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; sew together; stitch; suture
knopen attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up bind; bind fast; bind up; connect; fasten; join; knot; pinion; tie; tie together; tie up
koppelen attach; combine; connect; couple; join; link; make a match; pander associate; combine; connect; couple; dock; link; linking; mount; pair; plumb; unite
lijmen affix; attach; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; suture adhere; glue; glue together; stick; stick together; with glue
opplakken affix; attach; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; suture
paren attach; connect; couple; link; make a match; pander couple; fuck; have sexual intercourse; make love
samenvoegen attach; combine; connect; join bridge; coalesce; combine; connect; join; join together; link; merge; unite
strikken attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up bind; bind fast; bind up; fasten; join; pinion; tie; tie up
toevoegen attach add; add to; add up; append; besiege; besieged; besieges; count in; count up; cover; encapsulate; enclose; evnvelope; fill up; include; join; replenish; surround; to make complete; total; wrap up
vasthechten affix; attach; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; suture
vastknopen attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up
vastlijmen affix; attach; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; suture adhere; cling; glue; glue together; gum; paste; patch; stick; stick together; with glue
vastmaken affix; attach; attach to; confirm; connect; fasten; secure anchor; bind; bind fast; bind up; fasten; join; moor; pin; pinion; secure; tie; tie up
vastnaaien affix; attach; fasten; sew together; stitch
vastplakken affix; attach; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; suture glue; glue together; patch; stick; stick together
vastzetten affix; attach; attach to; connect; fasten; secure corner; detain; fasten; hold; lock up; pay into a savings account; put in gaol; secure; tie up
verbinden attach; combine; connect; couple; join; link; make a match; pander bind; bind together; bridge; combine; connect; couple; fasten; interlink; knot; link; secure; tie; tie together; tie up; unite
- bind; bond; confiscate; impound; seize; sequester; tie
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
koppelen device pairing; linking; pairing
samenvoegen merge
OtherRelated TranslationsOther Translations
- enclose

Related Words for "attach":


Synonyms for "attach":


Antonyms for "attach":


Related Definitions for "attach":

  1. be attached; be in contact with1
  2. become attached1
    • The spider's thread attached to the window sill1
  3. cause to be attached1
  4. take temporary possession of as a security, by legal authority1
  5. create social or emotional ties1
  6. To include an external document, a file, or an executable program with an e-mail message.2
  7. To expose a virtual disk to the user, backed by a file.2

Wiktionary Translations for attach:

attach
verb
  1. to fasten, to join to
attach
verb
  1. vastmaken
  2. als extra ergens aan toevoegen

Cross Translation:
FromToVia
attach vastmaken; bevestigen befestigen — etwas an einer Stelle so anbringen, dass es hält
attach bijgesloten; bijgaand; bijvoegen beilegen — zu etwas hinzufügen
attach aanbinden; aanvangen; beginnen; stoten op; zich stoten aan; aankaarten; aansnijden; aan land gaan; landen; aanlanden; aanklampen; aanspreken; toespreken; enteren; aanhaken; vasthaken; aan komen lopen; aanpakken; beginnen met; toetreden; aan wal komen aborder — intransitif|fr marine|fr arriver au bord, prendre terre.
attach haken; enteren; aanhaken; vasthaken accrocher — Attacher, suspendre à un crochet, à un clou, à un portemanteau, etc. (Sens général).
attach aanwenden; benutten; gebruiken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; doorvoeren; in toepassing brengen; toepassen; aanzetten; voordoen appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
attach aanzetten; voordoen apposerposer, appliquer sur quelque chose.
attach bepalen; bevestigen; fixeren; tuigeren; vastmaken; vaststellen; definiëren; omschrijven fixerattacher, affermir, rendre immobile, maintenir en place.
attach aanknopen; aanbinden; meren; onderbinden; tuigeren; vastbinden; vastleggen lierserrer avec une corde ou avec toute autre chose flexible.

Related Translations for attached