Home ->Dictionaries ->English/Dutch ->Translate catcher

Translate catcher from English to Dutch

Summary
English to Dutch:   more detail...
  1. catcher:
  2. catch:
  3. Wiktionary:

English

Detailed Translations for catcher from English to Dutch

catcher:

catcher [the ~] nom

  1. the catcher
    de vanger
  2. the catcher (captor)
    uitnemer; iemand die uitneemt
  3. the catcher (alcoholic; captor)
    innemer; iemand die veel drinkt

Translation Matrix for catcher:

NounRelated TranslationsOther Translations
iemand die uitneemt captor; catcher
iemand die veel drinkt alcoholic; captor; catcher
innemer alcoholic; captor; catcher
uitnemer captor; catcher
vanger catcher
- backstop

Related Words for "catcher":

  • catchers

Synonyms for "catcher":


Related Definitions for "catcher":

  1. the position on a baseball team of the player who is stationed behind home plate and who catches the balls that the pitcher throws1
    • a catcher needs a lot of protective equipment1
    • a catcher plays behind the plate1
  2. (baseball) the person who plays the position of catcher1

Wiktionary Translations for catcher:

catcher
noun
  1. baseball player who receives pitches
  2. that which catches

catch:

to catch verbe (catches, catched, catching)

  1. to catch (grab; seize; capture; trap; grip)
    grijpen; pakken; vangen; verstrikken; vatten; klauwen
    • grijpen verbe (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • pakken verbe (pak, pakt, pakte, pakten, gepakt)
    • vangen verbe (vang, vangt, ving, vingen, gevangen)
    • verstrikken verbe (verstrik, verstrikt, verstrikte, verstrikten, verstrikt)
    • vatten verbe (vat, vatte, vatten, gevat)
    • klauwen verbe (klauw, klauwt, klauwde, klauwden, geklauwd)
  2. to catch (snatch; sneak up on; seize; )
    snappen; betrappen
    • snappen verbe (snap, snapt, snapte, snapten, gesnapt)
    • betrappen verbe (betrap, betrapt, betrapte, betrapten, betrapt)
  3. to catch (contract; receive; get)
    oplopen; onverlangd krijgen; opdoen
  4. to catch (seize; capture)
    buitmaken; vangen
    • buitmaken verbe (maak buit, maakt buit, maakte buit, maakten buit, buitgemaakt)
    • vangen verbe (vang, vangt, ving, vingen, gevangen)
  5. to catch (capture)
    opvangen; wat neervalt opvangen
  6. to catch
    grijpen; beetgrijpen; vastgrijpen; beetnemen; beetpakken; aanpakken; vatten; vastpakken; vastnemen
    • grijpen verbe (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • beetgrijpen verbe
    • vastgrijpen verbe (grijp vast, grijpt vast, greep vast, grepen vast, vastgegrepen)
    • beetnemen verbe (neem beet, neemt beet, nam beet, namen beet, beetgenomen)
    • beetpakken verbe (pak beet, pakt beet, pakte beet, pakten beet, beetgepakt)
    • aanpakken verbe (pak aan, pakt aan, pakte aan, pakten aan, aangepakt)
    • vatten verbe (vat, vatte, vatten, gevat)
    • vastpakken verbe (pak vast, pakt vast, pakte vast, pakten vast, vastgepakt)
    • vastnemen verbe (neem vast, neemt vast, nam vast, namen vast, vastgenomen)
  7. to catch (charm; dupe)
    inpakken; inpalmen
    • inpakken verbe (pak in, pakt in, pakte in, pakten in, ingepakt)
    • inpalmen verbe (palm in, palmt in, palmde in, palmden in, ingepalmd)
  8. to catch (grab; clamp; grasp; )
    grijpen; vastpakken; aanklampen; beetpakken; vastklampen; beetgrijpen
    • grijpen verbe (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • vastpakken verbe (pak vast, pakt vast, pakte vast, pakten vast, vastgepakt)
    • aanklampen verbe (klamp aan, klampt aan, klampte aan, klampten aan, aangeklampt)
    • beetpakken verbe (pak beet, pakt beet, pakte beet, pakten beet, beetgepakt)
    • vastklampen verbe (klamp vast, klampt vast, klampte vast, klampten vast, vastgeklampt)
    • beetgrijpen verbe
  9. to catch (snatch away; grasp; caught; )
    grissen; grijpen; jatten; snaaien; pikken; wegkapen; graaien
    • grissen verbe (gris, grist, grisde, grisden, gegrist)
    • grijpen verbe (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • jatten verbe (jat, jatte, jatten, gejat)
    • snaaien verbe (snaai, snaait, snaaide, snaaiden, gesnaaid)
    • pikken verbe (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • wegkapen verbe (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • graaien verbe (graai, graait, graaide, graaiden, gegraaid)
  10. to catch (hunt; bait; dart; snare)
    azen; prooizoeken

Conjugations for catch:

present
  1. catch
  2. catch
  3. catches
  4. catch
  5. catch
  6. catch
simple past
  1. catched
  2. catched
  3. catched
  4. catched
  5. catched
  6. catched
present perfect
  1. have catched
  2. have catched
  3. has catched
  4. have catched
  5. have catched
  6. have catched
past continuous
  1. was catching
  2. were catching
  3. was catching
  4. were catching
  5. were catching
  6. were catching
future
  1. shall catch
  2. will catch
  3. will catch
  4. shall catch
  5. will catch
  6. will catch
continuous present
  1. am catching
  2. are catching
  3. is catching
  4. are catching
  5. are catching
  6. are catching
subjunctive
  1. be catched
  2. be catched
  3. be catched
  4. be catched
  5. be catched
  6. be catched
diverse
  1. catch!
  2. let's catch!
  5. catched
  6. catching
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

catch [the ~] nom

  1. the catch (booty; loot)
    de vangst; de buit
  2. the catch (bolt; tongue; latch; clasp-fastening; spring-bolt)
    verschuifbare sluiting; de grendel; de tong; de schuif; de schoot
  3. the catch (spring-bolt)
    de knip; deurknip
  4. the catch (interception)
    de onderschepping; de vangst
  5. the catch (clasp-lock; latch; clasp-fastening; spring-bolt)
    knipsluiting; knipslot; de knip

Translation Matrix for catch:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanklampen laying hands on; taking hold of
aanpakken laying hands on; taking hold of
azen aiming at; aiming for; strive for
beetnemen having a grip; hold
beetpakken having a grip; hold; laying hands on; taking hold of
buit booty; catch; loot
deurknip catch; spring-bolt
grendel bolt; catch; clasp-fastening; latch; spring-bolt; tongue bolt; clasp
grijpen arrest; grab; taking
knip catch; clasp-fastening; clasp-lock; latch; spring-bolt bolt; clasp; purse; wallet
knipslot catch; clasp-fastening; clasp-lock; latch; spring-bolt
knipsluiting catch; clasp-fastening; clasp-lock; latch; spring-bolt
onderschepping catch; interception
schoot bolt; catch; clasp-fastening; latch; spring-bolt; tongue cutting; lap; shoot; sprig; sprout; uterus; womb
schuif bolt; catch; clasp-fastening; latch; spring-bolt; tongue bolt; clasp
snappen understanding
tong bolt; catch; clasp-fastening; latch; spring-bolt; tongue lemon dab; lemon sole; sole
vangst booty; catch; interception; loot
vastpakken having a grip; hold
vatten understanding
verschuifbare sluiting bolt; catch; clasp-fastening; latch; spring-bolt; tongue
- apprehension; arrest; collar; gimmick; grab; haul; match; pinch; snap; snatch; stop; taking into custody
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanklampen catch; clamp; clasp; grab; grasp; grip; seize; take hold of
aanpakken catch be drastic; dive in; fall to; get to work; receive; seize; serve oneself; take; take on
azen bait; catch; dart; hunt; snare
beetgrijpen catch; clamp; clasp; grab; grasp; grip; seize; take hold of
beetnemen catch fool; pull someone's leg; take someone for a ride; take the micky out of
beetpakken catch; clamp; clasp; grab; grasp; grip; seize; take hold of
betrappen catch; seize; snatch; sneak up on; take unaware; tattle; twig
buitmaken capture; catch; seize
graaien catch; caught; clasp; clutch; drag; grasp; grip; pilfer; reach; root; rout; rummage about; scratch; seize; slave away; slog away; snatch; snatch away; snout; stick; toil and moil; yearn grabble; grope about; rummage about; rummage around
grijpen capture; catch; caught; clamp; clasp; clutch; drag; grab; grasp; grip; pilfer; reach; root; rout; rummage about; scratch; seize; slave away; slog away; snatch; snatch away; snout; stick; take hold of; toil and moil; trap; yearn dive in; fall to; seize; serve oneself; strike; take
grissen catch; caught; clasp; clutch; drag; grasp; grip; pilfer; reach; root; rout; rummage about; scratch; seize; slave away; slog away; snatch; snatch away; snout; stick; toil and moil; yearn cadge; cajole; coax; cuddle; obtain by begging; pilfer; pinch; snatch; wheedle
inpakken catch; charm; dupe bale; board; crate; pack; package; wrap; wrap up
inpalmen catch; charm; dupe
jatten catch; caught; clasp; clutch; drag; grasp; grip; pilfer; reach; root; rout; rummage about; scratch; seize; slave away; slog away; snatch; snatch away; snout; stick; toil and moil; yearn cadge; collar; expropriate; filch; go thieving; make off with; nick; pilfer; pinch; purloin; rob; snatch; snitch; steal; swipe; take; take away
klauwen capture; catch; grab; grip; seize; trap
onverlangd krijgen catch; contract; get; receive
opdoen catch; contract; get; receive
oplopen catch; contract; get; receive
opvangen capture; catch accomodate; admit; bear; catch on the way; give shelter; intercept; receive
pakken capture; catch; grab; grip; seize; trap get; take
pikken catch; caught; clasp; clutch; drag; grasp; grip; pilfer; reach; root; rout; rummage about; scratch; seize; slave away; slog away; snatch; snatch away; snout; stick; toil and moil; yearn cadge; cajole; coax; collar; cuddle; expropriate; filch; go thieving; make off with; nick; obtain by begging; pilfer; pinch; purloin; rob; snatch; snitch; steal; swipe; take; take away; wheedle
prooizoeken bait; catch; dart; hunt; snare
snaaien catch; caught; clasp; clutch; drag; grasp; grip; pilfer; reach; root; rout; rummage about; scratch; seize; slave away; slog away; snatch; snatch away; snout; stick; toil and moil; yearn cadge; collar; expropriate; filch; go thieving; make off with; nick; pilfer; pinch; purloin; rob; snatch; snatch away; snatch off; snitch; steal; swipe; take; take away
snappen catch; seize; snatch; sneak up on; take unaware; tattle; twig catch s.o. in the act; catcj s.o. red-handed; comprehend; get; grasp; understand
vangen capture; catch; grab; grip; seize; trap
vastgrijpen catch
vastklampen catch; clamp; clasp; grab; grasp; grip; seize; take hold of
vastnemen catch
vastpakken catch; clamp; clasp; grab; grasp; grip; seize; take hold of
vatten capture; catch; grab; grip; seize; trap arrest; capture; take in custody; take prisoner
verstrikken capture; catch; grab; grip; seize; trap
wat neervalt opvangen capture; catch
wegkapen catch; caught; clasp; clutch; drag; grasp; grip; pilfer; reach; root; rout; rummage about; scratch; seize; slave away; slog away; snatch; snatch away; snout; stick; toil and moil; yearn cadge; collar; expropriate; filch; go thieving; make off with; nick; pilfer; pinch; purloin; rob; snatch; snitch; steal; swipe; take; take away
- arrest; capture; catch up with; get; grab; hitch; overhear; overtake; pick up; see; take hold of; take in; trip up; view; watch
OtherRelated TranslationsOther Translations
schoot lap
- but; drawback; snag; take

Related Words for "catch":


Synonyms for "catch":


Antonyms for "catch":


Related Definitions for "catch":

  1. the act of apprehending (especially apprehending a criminal)1
  2. the act of catching an object with the hands1
    • Mays made the catch with his back to the plate1
  3. a cooperative game in which a ball is passed back and forth1
    • he played catch with his son in the backyard1
  4. a fastener that fastens or locks a door or window1
  5. a restraint that checks the motion of something1
  6. a drawback or difficulty that is not readily evident1
    • it sounds good but what's the catch?1
  7. a break or check in the voice (usually a sign of strong emotion)1
  8. anything that is caught (especially if it is worth catching)1
    • he shared his catch with the others1
  9. a person regarded as a good matrimonial prospect1
  10. the quantity that was caught1
    • the catch was only 10 fish1
  11. contract1
    • did you catch a cold?1
  12. delay or hold up; prevent from proceeding on schedule or as planned1
  13. be struck or affected by1
    • catch fire1
    • catch the mood1
  14. grasp with the mind or develop an understanding of1
    • did you catch that allusion?1
    • don't catch your meaning1
  15. detect a blunder or misstep1
  16. discover or come upon accidentally, suddenly, or unexpectedly; catch somebody doing something or in a certain state1
  17. become aware of1
  18. be the catcher1
    • Who is catching?1
  19. catch up with and possibly overtake1
  20. succeed in catching or seizing, especially after a chase1
    • Did you catch the thief?1
  21. to hook or entangle1
  22. cause to become accidentally or suddenly caught, ensnared, or entangled1
  23. spread or be communicated1
    • The fashion did not catch1
  24. reach with a blow or hit in a particular spot1
  25. take hold of so as to seize or restrain or stop the motion of1
  26. capture as if by hunting, snaring, or trapping1
  27. take in and retain1
    • We have a big barrel to catch the rainwater1
  28. attract and fix1
  29. apprehend and reproduce accurately1
  30. reach in time1
    • I have to catch a train at 7 o'clock1
  31. suffer from the receipt of1
    • She will catch hell for this behavior!1
  32. perceive with the senses quickly, suddenly, or momentarily1
    • ears open to catch every sound1
  33. see or watch1
  34. hear, usually without the knowledge of the speakers1
  35. perceive by hearing1
    • I didn't catch your name1
  36. get or regain something necessary, usually quickly or briefly1
    • catch one's breath1
  37. check oneself during an action1
    • She managed to catch herself before telling her boss what was on her mind1
  38. start burning1

Wiktionary Translations for catch:

catch
verb
  1. to perceive and understand (jump)
  2. to seize an opportunity (jump)
  3. to reach in time to leave (jump)
  4. to intercept an object in the air etc. (jump)
noun
  1. that which is captured or caught (jump)
  2. a hidden difficulty, especially in a deal or negotiation (jump)
  3. a clasp which stops something from opening (jump)
  4. a find, in particular a boyfriend/girlfriend (jump)
  5. the act of catching a ball (jump)
catch
verb
  1. plotseling iets of iemand beetpakken
  2. te pakken krijgen
  3. onderscheppen
  4. iets of iemand grijpen en vasthouden
  5. vastgrijpen
  6. opdoen
Cross Translation:
FromToVia
• catch → vangst ↔ Fang — erbeutetes Gut, besonders auf die Tierjagd bezogen
• catch → tikkertje ↔ Kriegen — ein Kinderspiel, bei dem der Fänger andere Mitspieler durch eine Berührung fassen muss
• catch → betrappen ↔ ertappen — transitiv: jemanden bei etwas Verbotenem überraschen
• catch → groeten; begroeten; genieten; krijgen; ontvangen; toucheren; accepteren; aannemen ↔ accueillir — Traductions à trier suivant le sens
• catch → halen; inslaan; raken; teisteren; treffen; bereiken; behalen; inhalen; reiken tot ↔ atteindre — toucher de loin au moyen d’un projectile.
• catch → beetkrijgen; beetnemen; pakken; vangen; vastpakken; vatten ↔ attraper — Prendre à une trappe, à un piège ou à quelque chose de semblable.
• catch → beetkrijgen; beetnemen; pakken; vangen; vastpakken; vatten ↔ capturer — s’emparer d’un être vivant ou d’une chose.
• catch → beseffen; bevatten; snappen ↔ comprendre — contenir en soi.
• catch → slaan; halen; inslaan; raken; teisteren; treffen; klappen; kloppen; opvallen; houwen; meppen ↔ frapper — A TRIER
• catch → buit; wild ↔ gibier — chasse|fr animal sauvages comestibles qu’on prendre à la chasse.
• catch → halen; inslaan; raken; teisteren; treffen; doorkomen; klaarspelen; slagen; slagen voor; bereiken; behalen; inhalen; reiken tot ↔ parvenir — Arriver à un point donné à la suite d’un déplacement. (Sens général)
• catch → raken; treffen ↔ saisir — Représenter, croquer avec exactitude.

Related Translations for catcher







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0933 seconds
Page rendered in 1.0 seconds