Summary
English to Dutch: more detail...
-
hurt:
- pijn doen; kwetsen; krenken; zeer doen; grieven; verwonden; pijn bezorgen; martelen; kwellen; folteren; pijnigen; knauwen; blesseren; bezeren; schaden; kwaad doen; aandoen; beschadigen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; benadelen; duperen; nadeel toebrengen; nadelig zijn
- gewond; gekwetst; beledigd; gegriefd
- belediging; krenking; grief; verwonding; wond; kwetsuur
-
Wiktionary:
- hurt → pijn gedaan, gewond, geblesseerd, gekwetst
- hurt → kwetsen, pijn doen, kwellen, pijn aandoen, pijnigen, zeer, [[pijn doen]], bezeren, verwonden
- hurt → kwetsen, schofferen, wonden, verwonden, beschadiging, defect, gebrek, schade, bederven, beschadigen, havenen, schenden, stukmaken, toetakelen, beledigen, grieven, krenken, verongelijken, afbreuk, nadeel, deficit, strop, verlies
English
Detailed Translations for hurt from English to Dutch
hurt:
-
to hurt (aggrieve; offend; hurt someone's feelings)
-
to hurt (injure; maul; offend; insult)
-
to hurt (torture; torment; aggrieve; offend)
-
to hurt (injure)
-
to hurt (wound; injure; bruise)
-
to hurt (bring evil upon)
-
to hurt (contuse; bruise; ache; injure; wound)
-
to hurt (damage; injure)
-
to hurt (cause damage; damage; harm; do harm)
schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; benadelen; duperen; nadeel toebrengen-
schade berokkenen verbe (berokken schade, berokkent schade, berokkende schade, berokkenden schade, schade berokkend)
-
schade toebrengen aan verbe (breng schade toe aan, brengt schade toe aan, bracht schade toe aan, brachten schade toe aan, volbracht schade toe aan)
-
nadeel toebrengen verbe (breng nadeel toe, brengt nadeel toe, bracht nadeel toe, brachten nadeel toe, nadeel toegebracht)
-
-
to hurt (be disadvantuous; cause disadvantage; cause someone sorrow; harm; damage; harm somebody; cause injury; injure; do harm)
schaden; nadelig zijn; kwaad doen-
nadelig zijn verbe (ben nadelig, bent nadelig, is nadelig, was nadelig, waren nadelig, nadelig geweest)
Conjugations for hurt:
present
- hurt
- hurt
- hurts
- hurt
- hurt
- hurt
simple past
- hurt
- hurt
- hurt
- hurt
- hurt
- hurt
present perfect
- have hurt
- have hurt
- has hurt
- have hurt
- have hurt
- have hurt
past continuous
- was hurting
- were hurting
- was hurting
- were hurting
- were hurting
- were hurting
future
- shall hurt
- will hurt
- will hurt
- shall hurt
- will hurt
- will hurt
continuous present
- am hurting
- are hurting
- is hurting
- are hurting
- are hurting
- are hurting
subjunctive
- be hurt
- be hurt
- be hurt
- be hurt
- be hurt
- be hurt
diverse
- hurt!
- let's hurt!
- hurt
- hurting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
Translation Matrix for hurt:
Related Words for "hurt":
Synonyms for "hurt":
Antonyms for "hurt":
Related Definitions for "hurt":
Wiktionary Translations for hurt:
hurt
Cross Translation:
adjective
hurt
-
pained
- hurt → pijn gedaan
-
wounded, injured
- hurt → gewond; geblesseerd; gekwetst
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• hurt | → kwetsen | ↔ verletzen — jemanden physisch (auch lebensgefährlich oder tödlich) verwunden |
• hurt | → kwetsen; schofferen | ↔ verletzen — jemanden psychische Wunden zufügen, kränken |
• hurt | → kwetsen; wonden; verwonden | ↔ blesser — frapper d’un coup qui fait une contusion, une plaie, une fracture. |
• hurt | → beschadiging; defect; gebrek; schade | ↔ dégât — dommage, détérioration amener par un accident ou une cause violente. |
• hurt | → bederven; beschadigen; havenen; schenden; stukmaken; toetakelen | ↔ détériorer — mettre en mauvais état. |
• hurt | → beledigen; grieven; krenken; verongelijken | ↔ offenser — outrager quelqu’un par une offense. |
• hurt | → afbreuk; schade; nadeel; deficit; strop; verlies; beschadiging; defect; gebrek | ↔ préjudice — tort ; dommage. |