Summary
English to Dutch: more detail...
-
tie:
- stropdas; das; sjaal; shawl; halsdoek; knopen; handenbinder; handenbindertje
- binden; knevelen; vastbinden; strikken; vastmaken; knopen; vastknopen; aan elkaar knopen; aan elkaar binden; in de val laten lopen; dichtrijgen; rijgen; dichtsnoeren; vastsjorren; verbinden; samenbinden; aaneenbinden; vastleggen; vastketenen; vastkluisteren
-
Wiktionary:
- tie → gelijke stand, boog
- tie → knopen, vastknopen, binden, strikken, meren, vastleggen
- tie → stropdas, strikken, knopen, samenknopen, sjorren, das, band, binddraad, aanknopen, aanbinden, meren, onderbinden, tuigeren, vastbinden, vastleggen, gelijke stand, aansluiten, binden, vastmaken, verbinden, bijeenbinden, samenbinden, inbinden
English
Detailed Translations for tie from English to Dutch
tie:
-
the tie (necktie; knotted tie)
– neckwear consisting of a long narrow piece of material worn (mostly by men) under a collar and tied in knot at the front 1 -
the tie (shawl; scarf; wrap)
– neckwear consisting of a long narrow piece of material worn (mostly by men) under a collar and tied in knot at the front 1 -
the tie
-
the tie
-
to tie (pinion; bind; tie up; bind fast; fasten; bind up; join)
-
to tie (button up; button; knot; tie on; bind together; attach; bind; tie up; tie together; fix; fasten)
vastknopen; aan elkaar knopen; knopen; aan elkaar binden; strikken-
aan elkaar knopen verbe (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
-
aan elkaar binden verbe
-
to tie (bind; tie up; join; fasten)
-
to tie (tack up; lace; string; cant)
-
to tie (lash; bind)
-
to tie (bind together; bind; tie together)
-
to tie (chain; fetter)
vastleggen; vastketenen; vastkluisteren-
vastkluisteren verbe (kluister vast, kluistert vast, kluisterde vast, kluisterden vast, vastgekluisterd)
Conjugations for tie:
present
- tie
- tie
- ties
- tie
- tie
- tie
simple past
- tied
- tied
- tied
- tied
- tied
- tied
present perfect
- have tied
- have tied
- has tied
- have tied
- have tied
- have tied
past continuous
- was tying
- were tying
- was tying
- were tying
- were tying
- were tying
future
- shall tie
- will tie
- will tie
- shall tie
- will tie
- will tie
continuous present
- am tying
- are tying
- is tying
- are tying
- are tying
- are tying
subjunctive
- be tied
- be tied
- be tied
- be tied
- be tied
- be tied
diverse
- tie!
- let's tie!
- tied
- tying
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
Translation Matrix for tie:
Related Words for "tie":
Synonyms for "tie":
Antonyms for "tie":
Related Definitions for "tie":
Wiktionary Translations for tie:
tie
Cross Translation:
noun
tie
-
tie score
- tie → gelijke stand
-
curved line connecting two notes of the same pitch, combining their lengths
- tie → boog
-
to attach or fasten with string
- tie → knopen; vastknopen; binden; strikken
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• tie | → stropdas | ↔ Krawatte — Kleidungsstück: schmales Stoffband, dass man um den Hals und Kragen bindet, meist zum Anzug getragen |
• tie | → strikken | ↔ binden — (transitiv) durch ein Band zusammenhalten |
• tie | → knopen; samenknopen | ↔ verknoten — (transitiv) durch einen Knoten verbinden, anbinden |
• tie | → sjorren | ↔ zurren — (transitiv), Nautik: einen Gegenstand mit Hilfe eines Taues oder einer Kette fixieren |
• tie | → das; stropdas | ↔ cravate — morceau d’étoffe porté autour du cou |
• tie | → band; binddraad | ↔ lien — Ce qui sert à lier |
• tie | → aanknopen; aanbinden; meren; onderbinden; tuigeren; vastbinden; vastleggen | ↔ lier — serrer avec une corde ou avec toute autre chose flexible. |
• tie | → gelijke stand | ↔ match nul — (sport) pointage désignant une égalité entre deux opposants à la fin de la rencontre. |
• tie | → knopen; aanknopen; aansluiten; binden; vastbinden; vastmaken; verbinden | ↔ nouer — lier au moyen d’un nœud, d'un lien. |
• tie | → aansluiten; binden; vastbinden; vastmaken; verbinden; bijeenbinden; samenbinden; inbinden | ↔ relier — lier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire. |