Home ->Dictionaries ->Spanish/Dutch ->Search: anticipar

Spanish and Dutch Search Results for: anticipar

Summary

Spanish to Dutch: more detail...

anticipar:
- voorzien; tevoren zien; naar voren plaatsen; vroeger uitvoeren dan gepland; vervroegen
Wiktionary:
- anticipar → anticiperen, vooruitlopen
- anticipar → vervroegen, voorschieten, vroeger doen plaatsvinden, anticiperen, prejudiciëren, vooruitlopen, vooruitlopen op

Spanish

Detailed Translations for anticipar from Spanish to Dutch

anticipar:

anticipar verbe

anticipar (prever)
voorzien; tevoren zien
- voorzien verbe (voorzie, voorziet, voorzag, voorzagen, voorzien)
- tevoren zien verbe (zie tevoren, ziet tevoren, zag tevoren, zagen tevoren, tevoren gezien)
anticipar (adelantar el trabajo)
naar voren plaatsen; vroeger uitvoeren dan gepland; vervroegen
- naar voren plaatsen verbe
- vroeger uitvoeren dan gepland verbe
- vervroegen verbe (vervroeg, vervroegt, vervroegde, vervroegden, vervroegd)

Conjugations for anticipar:

presente

anticipo
anticipas
anticipa
anticipamos
anticipáis
anticipan

imperfecto

anticipaba
anticipabas
anticipaba
anticipábamos
anticipabais
anticipaban

indefinido

anticipé
anticipaste
anticipó
anticipamos
anticipasteis
anticiparon

fut. de ind.

anticiparé
anticiparás
anticipará
anticiparemos
anticiparéis
anticiparán

condic.

anticiparía
anticiparías
anticiparía
anticiparíamos
anticiparíais
anticiparían

pres. de subj.

que anticipe
que anticipes
que anticipe
que anticipemos
que anticipéis
que anticipen

imp. de subj.

que anticipara
que anticiparas
que anticipara
que anticipáramos
que anticiparais
que anticiparan

miscelánea

¡anticipa!
¡anticipad!
¡no anticipes!
¡no anticipéis!
anticipado
anticipando

1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for anticipar:

Verb	Related Translations	Other Translations
naar voren plaatsen	adelantar el trabajo; anticipar
tevoren zien	anticipar; prever
vervroegen	adelantar el trabajo; anticipar
voorzien	anticipar; prever
vroeger uitvoeren dan gepland	adelantar el trabajo; anticipar

Synonyms for "anticipar":

adelantar; avanzar; sobrepasar; superar

Wiktionary Translations for anticipar:

anticipar

verb

vanuit een bepaalde verwachting handelen, vooruit kijken, vooruit regelen, vooruitlopen (op)
- anticiperen → anticipar; avanzar
(inergatief) anticiperen op.
- vooruitlopen → anticipar

Cross Translation:

From	To	Via
• anticipar	→ vervroegen	↔ hasten — to cause a scheduled event to happen earlier
• anticipar	→ voorschieten	↔ vorschießen — einen Geldbetrag im Voraus geben
• anticipar	→ vervroegen; vroeger doen plaatsvinden	↔ vorziehen — etwas früher machen, erledigen (und dadurch etwas Anderes später)
• anticipar	→ anticiperen; prejudiciëren; vooruitlopen; vooruitlopen op	↔ anticiper — devancer.