Spanish

Detailed Translations for mangó from Spanish to Dutch

mangó form of mango:

mango [el ~] nom

  1. el mango
    het heft
  2. el mango
    de mango
  3. el mango (asidero)
    de kolf; de greep

Translation Matrix for mango:

NounRelated TranslationsOther Translations
greep asidero; mango acorde; agarradero; agarrar; agarro; artificio; artimaña; botón; coger; empuñadora; empuñadura; manija; manivela; mercancías; oreja; palanca; taburete; tirador; tomar
heft mango
kolf asidero; mango
mango mango
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
greep controlador; manipulador

Related Words for "mango":


Synonyms for "mango":


Wiktionary Translations for mango:

mango
noun
  1. handvat

Cross Translation:
FromToVia
mango balpen ballpoint pen — pen
mango handvat; handgreep; heft; hengsel handle — part of an object which is held in the hand when used or moved
mango heft hilt — grip of a sword
mango mango mango — fruit of the mango tree; Mangifera indica fruit
mango dekhengst stallion — very virile, sexy or horny man
mango Dekhengst stud — sexually attractive male
mango handvat Handgriff — Vorrichtung, die das Ergreifen/Festhalten eines Gegenstandes mit der Hand ermöglicht
mango handvat; heft Heft — Griff an einer Klingenwaffe
mango mango mangue — Fruit du manguier
mango mango manguier — botan|nocat=1 Grand arbre de la famille des Anacardiacées, à cime étaler, originaire d’Asie méridionale (Inde et Birmanie), que l’on cultiver dans les pays tropicaux, et dont les fruits, les mangues, verdâtres, jaunes, rouges ou noirs, sont [[savoureux

mangó form of mangar:

mangar verbe

  1. mangar (robar; birlar)
    pikken; ontfutselen; aftroggelen; inpikken; bietsen; grissen; gappen; afpakken
    • pikken verbe (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • ontfutselen verbe (ontfutsel, ontfutselt, ontfutselde, ontfutselden, ontfutseld)
    • aftroggelen verbe (troggel af, troggelt af, troggelde af, troggelden af, afgetroggeld)
    • inpikken verbe (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • bietsen verbe (biets, bietst, bietste, bietsten, gebietst)
    • grissen verbe (gris, grist, grisde, grisden, gegrist)
    • gappen verbe (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • afpakken verbe (pak af, pakt af, pakte af, pakten af, afgepakt)
  2. mangar (hurtar; robar; birlar; )
    stelen; jatten; pikken; verdonkeremanen; gappen; wegpikken; inpikken; ontvreemden; wegkapen; vervreemden; achteroverdrukken
    • stelen verbe (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • jatten verbe (jat, jatte, jatten, gejat)
    • pikken verbe (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • verdonkeremanen verbe (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
    • gappen verbe (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • wegpikken verbe (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • inpikken verbe (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • ontvreemden verbe (ontvreemd, ontvreemdt, ontvreemdde, ontvreemdden, ontvreemd)
    • wegkapen verbe (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • vervreemden verbe (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • achteroverdrukken verbe (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
  3. mangar (birlar)
    grissen; grijpen; jatten; snaaien; pikken; wegkapen; graaien
    • grissen verbe (gris, grist, grisde, grisden, gegrist)
    • grijpen verbe (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • jatten verbe (jat, jatte, jatten, gejat)
    • snaaien verbe (snaai, snaait, snaaide, snaaiden, gesnaaid)
    • pikken verbe (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • wegkapen verbe (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • graaien verbe (graai, graait, graaide, graaiden, gegraaid)
  4. mangar (coger; pegar; picar; )
    afbedelen
    • afbedelen verbe (bedel af, bedelt af, bedelde af, bedelden af, afgebedeld)
  5. mangar (expropiar; desposeer; liar; escamotear)
    onteigenen
    • onteigenen verbe (onteigen, onteigent, onteigende, onteigenden, onteigend)
  6. mangar (afanar)
    stelen; snaaien; gappen; wegpikken; weggraaien
    • stelen verbe (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • snaaien verbe (snaai, snaait, snaaide, snaaiden, gesnaaid)
    • gappen verbe (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • wegpikken verbe (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • weggraaien verbe (graai weg, graait weg, graaide weg, graaiden weg, weggegraaid)
  7. mangar (robar; defraudar; evitar; )
    stelen; pikken; verduisteren; wegpikken; jatten; ontvreemden; verdonkeremanen; vervreemden; inpikken; wegkapen; gappen; achterhouden; achteroverdrukken; wegfutselen
    • stelen verbe (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • pikken verbe (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • verduisteren verbe (verduister, verduistert, verduisterde, verduisterden, verduisterd)
    • wegpikken verbe (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • jatten verbe (jat, jatte, jatten, gejat)
    • ontvreemden verbe (ontvreemd, ontvreemdt, ontvreemdde, ontvreemdden, ontvreemd)
    • verdonkeremanen verbe (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
    • vervreemden verbe (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • inpikken verbe (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • wegkapen verbe (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • gappen verbe (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • achterhouden verbe (houd achter, houdt achter, hield achter, hielden achter, achtergehouden)
    • achteroverdrukken verbe (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
    • wegfutselen verbe

Conjugations for mangar:

presente
  1. mango
  2. mangas
  3. manga
  4. mangamos
  5. mangáis
  6. mangan
imperfecto
  1. mangaba
  2. mangabas
  3. mangaba
  4. mangábamos
  5. mangabais
  6. mangaban
indefinido
  1. mangué
  2. mangaste
  3. mangó
  4. mangamos
  5. mangasteis
  6. mangaron
fut. de ind.
  1. mangaré
  2. mangarás
  3. mangará
  4. mangaremos
  5. mangaréis
  6. mangarán
condic.
  1. mangaría
  2. mangarías
  3. mangaría
  4. mangaríamos
  5. mangaríais
  6. mangarían
pres. de subj.
  1. que mangue
  2. que mangues
  3. que mangue
  4. que manguemos
  5. que manguéis
  6. que manguen
imp. de subj.
  1. que mangara
  2. que mangaras
  3. que mangara
  4. que mangáramos
  5. que mangarais
  6. que mangaran
miscelánea
  1. ¡manga!
  2. ¡mangad!
  3. ¡no mangues!
  4. ¡no manguéis!
  5. mangado
  6. mangando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

mangar [el ~] nom

  1. el mangar (birlar)
    inpikken; bietsen

Translation Matrix for mangar:

NounRelated TranslationsOther Translations
afbedelen regatear; sonsacar
afpakken quitar de las manos
aftroggelen regatear; sonsacar
bietsen birlar; mangar
grijpen detener
inpikken birlar; mangar
stelen cajas; enganche; lanzas de tiro; robar; vara
verduisteren malversación
VerbRelated TranslationsOther Translations
achterhouden defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; mangar; mangar a; robar callar; contener; dejar de lado; disimular; encubrir; esconder; guardar; negar; no aceptar; no mencionar; ocultar; pasar por alto; poner aparte; rechazar; reservar; reservarse; retener; velar
achteroverdrukken arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar coger; hurtqr; robar
afbedelen arrancar; coger; escamotear; hurtar; mangar; pegar; picar; piratear; pulir; robar
afpakken birlar; mangar; robar
aftroggelen birlar; mangar; robar
bietsen birlar; mangar; robar
gappen afanar; arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar coger; hurtqr; robar
graaien birlar; mangar agarrar; coger a la arrebatiña; disputarse; hurgar; pillar; revolver
grijpen birlar; mangar abordar; agarrar; agarrarse a; atacar; atrapar; captar; cerrar de golpe; coger; engastar; engañar; estafar; prender; servirse; servirse a sí mismo; timar; trabar
grissen birlar; mangar; robar
inpikken arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar coger; hurtqr; robar
jatten arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar coger; hurtqr; robar
onteigenen desposeer; escamotear; expropiar; liar; mangar
ontfutselen birlar; mangar; robar coger; hurtqr; robar
ontvreemden arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar coger; hurtqr; robar
pikken arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar coger; hurtqr; robar
snaaien afanar; birlar; mangar coger; hurtqr; robar
stelen afanar; arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar coger; hurtqr; robar
verdonkeremanen arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar coger; hurtqr; robar
verduisteren defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; mangar; mangar a; robar coger; disimular; esconder; hurtqr; ocultar; oscurecer; robar; velar
vervreemden arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar alejarse; coger; distanciar; expulsar; extirpar; hurtqr; quitar; robar
wegfutselen defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; mangar; mangar a; robar
weggraaien afanar; mangar
wegkapen arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar coger; hurtqr; robar
wegpikken afanar; arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar coger; hurtqr; robar

Synonyms for "mangar":



Wiktionary Translations for mangó:


Cross Translation:
FromToVia
mangó mango mango — fruit of the mango tree; Mangifera indica fruit

Related Translations for mangó



Dutch

Detailed Translations for mangó from Dutch to Spanish

mango:

mango [de ~ (m)] nom

  1. de mango
    el mango

Translation Matrix for mango:

NounRelated TranslationsOther Translations
mango mango greep; heft; kolf

Wiktionary Translations for mango:


Cross Translation:
FromToVia
mango mango; mangó; manga mango — fruit of the mango tree; Mangifera indica fruit
mango mango mangue — Fruit du manguier
mango mango manguier — botan|nocat=1 Grand arbre de la famille des Anacardiacées, à cime étaler, originaire d’Asie méridionale (Inde et Birmanie), que l’on cultiver dans les pays tropicaux, et dont les fruits, les mangues, verdâtres, jaunes, rouges ou noirs, sont [[savoureux