Spanish

Detailed Translations for reducir from Spanish to Dutch

reducir:

reducir verbe

  1. reducir (rebajar; aminorar; bajar el precio)
    verminderen; reduceren; verlagen; afprijzen
    • verminderen verbe (verminder, vermindert, verminderde, verminderden, verminderd)
    • reduceren verbe (reduceer, reduceert, reduceerde, reduceerden, gereduceerd)
    • verlagen verbe (verlaag, verlaagt, verlaagde, verlaagden, verlaagd)
    • afprijzen verbe (prijs af, prijst af, prijsde af, prijsden af, afgeprijsd)
  2. reducir (atenuar; reducirse)
    verminderen; reduceren; afnemen; beperken; verlagen; inperken; verkorten; minder worden; krimpen; inkrimpen; slinken; minderen
    • verminderen verbe (verminder, vermindert, verminderde, verminderden, verminderd)
    • reduceren verbe (reduceer, reduceert, reduceerde, reduceerden, gereduceerd)
    • afnemen verbe (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • beperken verbe (beperk, beperkt, beperkte, beperkten, beperkt)
    • verlagen verbe (verlaag, verlaagt, verlaagde, verlaagden, verlaagd)
    • inperken verbe (perk in, perkt in, perkte in, perkten in, ingeperkt)
    • verkorten verbe (verkort, verkortte, verkortten, verkort)
    • minder worden verbe (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)
    • krimpen verbe (krimp, krimpt, kromp, krompen, gekrompen)
    • inkrimpen verbe (krimp in, krimpt in, kromp in, krompen in, ingekrompen)
    • slinken verbe (slink, slinkt, slonk, slonken, geslonken)
    • minderen verbe (minder, mindert, minderde, minderden, geminderd)
  3. reducir (disminuir; aminorar; empequeñecer; )
    verkleinen; minimaliseren; kleiner maken
    • verkleinen verbe (verklein, verkleint, verkleinde, verkleinden, verkleind)
    • minimaliseren verbe (minimaliseer, minimaliseert, minimaliseerde, minimaliseerden, geminimaliseerd)
  4. reducir (disminuir; decrecer; restringir; )
    slinken; afnemen; verminderen; krimpen; inkrimpen; verkleinen; minder worden
    • slinken verbe (slink, slinkt, slonk, slonken, geslonken)
    • afnemen verbe (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • verminderen verbe (verminder, vermindert, verminderde, verminderden, verminderd)
    • krimpen verbe (krimp, krimpt, kromp, krompen, gekrompen)
    • inkrimpen verbe (krimp in, krimpt in, kromp in, krompen in, ingekrompen)
    • verkleinen verbe (verklein, verkleint, verkleinde, verkleinden, verkleind)
    • minder worden verbe (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)
  5. reducir (hacer menos; disminuir)
    minimaliseren; minder maken
    • minimaliseren verbe (minimaliseer, minimaliseert, minimaliseerde, minimaliseerden, geminimaliseerd)
    • minder maken verbe (maak minder, maakt minder, maakte minder, maakten minder, minder gemaakt)
  6. reducir (cercenar; limitar; vallar; )
    beperken; beknotten
    • beperken verbe (beperk, beperkt, beperkte, beperkten, beperkt)
    • beknotten verbe (beknot, beknotte, beknotten, beknot)
  7. reducir (dañar; afectar; perjudicar; menoscabar)
    schaden; benadelen; afbreuk doen aan
    • schaden verbe (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
    • benadelen verbe (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)
    • afbreuk doen aan verbe (doe afbreuk aan, doet afbreuk aan, deed afbreuk aan, deden afbreuk aan, afbreuk gedaan aan)
  8. reducir (hacer retroceder; impulsar hacia atrás)
    terugdringen; terugdrijven
    • terugdringen verbe (dring terug, dringt terug, drong terug, drongen terug, teruggedrongen)
    • terugdrijven verbe (drijf terug, drijft terug, dreef terug, dreven terug, teruggedreven)
  9. reducir (abreviar; disminuir; bajar; )
    declineren; afnemen; achteruitgaan; minder worden
    • declineren verbe (declineer, declineert, declineerde, declineerden, gedeclineerd)
    • afnemen verbe (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • achteruitgaan verbe (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
    • minder worden verbe (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)
  10. reducir (reducir a; convertir; atribuir a)
    herleiden; terugvoeren
    • herleiden verbe (herleid, herleidt, herleidde, herleidden, herleid)
    • terugvoeren verbe (voer terug, voert terug, voerde terug, voerden terug, teruggevoerd)
  11. reducir (colocar; ubicar; tender; )
    neerleggen; onderuit halen
  12. reducir (girar en sentido contrario; disminuir; anular; aflojar; moderar)
    terugdraaien; terugschroeven
    • terugdraaien verbe (draai terug, draait terug, draaide terug, draaiden terug, teruggedraaid)
    • terugschroeven verbe (schroef terug, schroeft terug, schroefte terug, schroeften terug, teruggeschroeft)
  13. reducir (diminuir)
    verkleinen; kleiner maken
  14. reducir
    verkleinen
    • verkleinen verbe (verklein, verkleint, verkleinde, verkleinden, verkleind)

Conjugations for reducir:

presente
  1. reduzco
  2. reduces
  3. reduce
  4. reducimos
  5. reducís
  6. reducen
imperfecto
  1. reducía
  2. reducías
  3. reducía
  4. reducíamos
  5. reducíais
  6. reducían
indefinido
  1. reduje
  2. redujiste
  3. redujo
  4. reducjimos
  5. reducjisteis
  6. reducjeron
fut. de ind.
  1. reduciré
  2. reducirás
  3. reducirá
  4. reduciremos
  5. reduciréis
  6. reducirán
condic.
  1. reduciría
  2. reducirías
  3. reduciría
  4. reduciríamos
  5. reduciríais
  6. reducirían
pres. de subj.
  1. que reduzca
  2. que reduzcas
  3. que reduzca
  4. que reduzcamos
  5. que reduzcáis
  6. que reduzcan
imp. de subj.
  1. que redujera
  2. que redujeras
  3. que redujera
  4. que redujéramos
  5. que redujerais
  6. que redujeran
miscelánea
  1. ¡reduce!
  2. ¡reducid!
  3. ¡no reduzcas!
  4. ¡no reduzcáis!
  5. reducido
  6. reduciendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for reducir:

NounRelated TranslationsOther Translations
achteruitgaan debilitarse; disminuir
afnemen debilitarse; desempolvar; disminuir; limpiar; limpiar el polvo; quitar el polvo
beperken dificultar; estorbar; obstaculizar; obstruir
declineren cambio; declinación
kleiner maken reducción; restricción
krimpen disminuición; recorte
minder worden bajada; caída; descenso; disminución; reducción
minderen disminuición; recorte
neerleggen caza; derribar; matar a tiros; tumbar
reduceren reducción; restricción
verkorten abreviar
VerbRelated TranslationsOther Translations
achteruitgaan abreviar; ahorrar; bajar; decaer; decrecer; desaparecer; descender; disminuir; llevarse; menguar; rebajar; recortar; reducir; regresar; remover; robar; vencer arredrarse; arruinar; degenerar; degenerarse; echarse para atrás; gastarse; malograr; pasar; podrirse; retirarse; retroceder
afbreuk doen aan afectar; dañar; menoscabar; perjudicar; reducir
afnemen abreviar; ahorrar; aminorar; atenuar; bajar; decaer; decrecer; desaparecer; descender; disminuir; llevarse; menguar; mermar; rebajar; recortar; reducir; reducirse; regresar; remover; restringir; robar; vencer alejarse; coger; desempolvar; despolvar; despolvorear; disminuir; distanciar; expulsar; extirpar; hurtqr; ir a buscar; quitar; quitar el polvo de; recoger; reducirse; retirar; robar; separar; traer
afprijzen aminorar; bajar el precio; rebajar; reducir
beknotten acorralar; acotar; apear; cercar; cercenar; cerrar; colocar; depositar; derrocar; deslindar; destituir; destronar; encerrar; estafar; limitar; recortar; reducir; vallar limitar; recortar; truncar
benadelen afectar; dañar; menoscabar; perjudicar; reducir afectar; causar perjuicio; dañar; decepcionar; desilusionar; frustrar; hacer daño; hacer daño a; hacer mal; lastimar; ofender; perjudicar; perjudicar a una persona; postergar
beperken acorralar; acotar; apear; atenuar; cercar; cercenar; cerrar; colocar; depositar; derrocar; deslindar; destituir; destronar; encerrar; estafar; limitar; recortar; reducir; reducirse; vallar acorralar; aislar; comprimir; contener; encapsular; encauzar; encerrar; englobar; envolver; incluir; limitar; neutralizar; restringir
declineren abreviar; ahorrar; bajar; decaer; decrecer; desaparecer; descender; disminuir; llevarse; menguar; rebajar; recortar; reducir; regresar; remover; robar; vencer cascar; conjugar; declinar; disminuir; flectar la cabeza; hacer recortes; negarse; plantarse; rechazar; reducirse
herleiden atribuir a; convertir; reducir; reducir a
inkrimpen aminorar; atenuar; decrecer; disminuir; menguar; mermar; reducir; reducirse; restringir decrecer; disminuirse; encogerse; menguarse; mermar; mermarse; reducirse
inperken atenuar; reducir; reducirse acorralar; aislar; comprimir; contener; encapsular; encauzar; encerrar; englobar; envolver; incluir; limitar; neutralizar; recortar; restringir; truncar
kleiner maken achicar; aminorar; diminuir; disminuir; empequeñecer; rebajar; recortar; reducir
krimpen aminorar; atenuar; decrecer; disminuir; menguar; mermar; reducir; reducirse; restringir encogerse; mermar; reducirse
minder maken disminuir; hacer menos; reducir
minder worden abreviar; ahorrar; aminorar; atenuar; bajar; decaer; decrecer; desaparecer; descender; disminuir; llevarse; menguar; mermar; rebajar; recortar; reducir; reducirse; regresar; remover; restringir; robar; vencer disminuir; reducirse
minderen atenuar; reducir; reducirse disminuir; reducirse
minimaliseren achicar; aminorar; disminuir; empequeñecer; hacer menos; rebajar; recortar; reducir minimizar
neerleggen colocar; colocarse; componer; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; hacer; hacer arreglos musicales; invertir; jugar; mover; pagar; poner; publicar; reducir; situar; tender; tumbar; ubicar arrojar; colocar; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; meter; mover; poner; publicar; situar; verter
onderuit halen colocar; colocarse; componer; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; hacer; hacer arreglos musicales; invertir; jugar; mover; pagar; poner; publicar; reducir; situar; tender; tumbar; ubicar
reduceren aminorar; atenuar; bajar el precio; rebajar; reducir; reducirse
schaden afectar; dañar; menoscabar; perjudicar; reducir afectar; causar perjuicio; dañar; discriminar; enfadar; entorpecer; estorbar; hacer daño; hacer daño a; hacer mal; herir; lastimar; lesionar; maltratar; ofender; perjudicar; perjudicar a una persona; postergar
slinken aminorar; atenuar; decrecer; disminuir; menguar; mermar; reducir; reducirse; restringir decrecer; disminuirse; encogerse; menguarse; mermar; mermarse; reducirse; secarse
terugdraaien aflojar; anular; disminuir; girar en sentido contrario; moderar; reducir anular; cancelar; disipar; revertir
terugdrijven hacer retroceder; impulsar hacia atrás; reducir
terugdringen hacer retroceder; impulsar hacia atrás; reducir
terugschroeven aflojar; anular; disminuir; girar en sentido contrario; moderar; reducir
terugvoeren atribuir a; convertir; reducir; reducir a
verkleinen achicar; aminorar; atenuar; decrecer; diminuir; disminuir; empequeñecer; menguar; mermar; rebajar; recortar; reducir; restringir reducir tamaño
verkorten atenuar; reducir; reducirse abreviar; acortar; restringir
verlagen aminorar; atenuar; bajar el precio; rebajar; reducir; reducirse abreviar; aminorar; bajar el precio; rebajar
verminderen aminorar; atenuar; bajar el precio; decrecer; disminuir; menguar; mermar; rebajar; reducir; reducirse; restringir disminuir; reducirse

Synonyms for "reducir":


Wiktionary Translations for reducir:

reducir
verb
  1. verminderen
  2. prijzen afslaan
  3. een verminderde reikwijdte geven
  4. in aantal doen verminderen
  5. (overgankelijk) door logisch redeneren terugvoeren op iets fundamenteels
  6. het verlagen van het oxidatiegetal door het toevoegen van elektronen aan een molecuul of ion
  7. tot minder grote proporties terugbrengen
  8. doen afnemen in aantal, kleiner maken

Cross Translation:
FromToVia
reducir verlagen; verminderen; reduceren abate — to bring down or reduce to a lower state
reducir bedrukken dampen — depress, lessen
reducir herleiden; inkrimpen; reduceren; vereenvoudigen; zetten réduirerestreindre, diminuer, ou faire diminuer.

Related Translations for reducir