Summary
Spanish to Dutch: more detail...
-
pasar:
- gebeuren; voorvallen; voordoen; plaatsvinden; plaats hebben; passeren; plaats vinden; geschieden; voorbijgaan; verstrijken; verlopen; vervallen; vergaan; aflopen; inhalen; voorbijrijden; doorgeven; doorvertellen; rondvertellen; doorspelen; rondbrieven; bezoeken; langskomen; voorbijkomen; iemand opzoeken; op visite gaan; langsgaan; aankomen; afsluiten; sluiten; toedoen; dichtdoen; toemaken; geld overmaken; overschrijven; overboeken; overzenden; overgaan; overkomen; doorkomen; toegaan; snel bewegen; doorhalen; overlijden; sterven; doodgaan; kapotgaan; omkomen; achteruitgaan; teruggaan; instorten; verteren; bezwijken; verrotten; wegrotten; tenondergaan; zinken; overschrijden; overheen gaan; oprijzen; rijzen; overheen trekken; erdoor komen; voorbijlopen
-
Wiktionary:
- pasar → gebeuren, geven, langskomen, passeren, verstrijken, voorvallen
- pasar → doorgeven, oversteken, overhandigen, gebeuren, overgaan, slagen, doorgaan, voorbijgaan, doorvertellen, slijten, verslijten, verbrengen
Spanish
Detailed Translations for [pasar from Spanish to Dutch
pasar:
-
pasar (ocurrir; efectuarse; acontecer; suceder)
-
pasar (ocurrir; tener lugar; acontecer; acaecer; darse el caso)
-
pasar (expirar; transcurrir; avanzar; declinar)
-
pasar (adelantar)
-
pasar (hacer correr la voz; comunicar; repasar; chismorrear)
-
pasar (visitar; hacer una visita a; pasarse a ver a; pasar a ver; ir a ver; ir a; pasar por; frecuentar)
-
pasar (cerrar; cerrarse; cerrar de golpe; cuadrar; cerrar con llave; suceder; concluir; atacar; guardar; concertar; celebrar; importar)
-
pasar (transferir; remitir; transcribir; pagar; depositar; transmitir)
-
pasar (atravesar; cruzar)
-
pasar (ocurrir; suceder)
-
pasar
-
pasar
-
pasar
snel bewegen-
snel bewegen verbe
-
-
pasar
-
pasar (morir; perecer; fallecer; extinguirse)
-
pasar (podrirse; gastarse)
achteruitgaan; teruggaan; instorten; verteren; bezwijken; verrotten; wegrotten; tenondergaan; vergaan; zinken-
achteruitgaan verbe (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
-
-
pasar (traspasar)
-
pasar (ir por encima; andar sobre)
overheen gaan-
overheen gaan verbe
-
-
pasar (alzarse; levantarse; hacerse; subir; surgir; fermentar; enseñar; producirse; encontrar; empezar; mostrar; ponerse; suceder; ocurrir; convertirse en; ascender; volverse; presentarse; mostrarse; acontecer; emerger; resucitar; formarse; efectuarse; erguirse; dar lugar a; sacar del agua; inclinarse hacia arriba)
-
pasar (cubrir)
-
pasar (aprobar)
-
pasar (pasar por)
Conjugations for pasar:
presente
- paso
- pasas
- pasa
- pasamos
- pasáis
- pasan
imperfecto
- pasaba
- pasabas
- pasaba
- pasábamos
- pasabais
- pasaban
indefinido
- pasé
- pasaste
- pasó
- pasamos
- pasasteis
- pasaron
fut. de ind.
- pasaré
- pasarás
- pasará
- pasaremos
- pasaréis
- pasarán
condic.
- pasaría
- pasarías
- pasaría
- pasaríamos
- pasaríais
- pasarían
pres. de subj.
- que pase
- que pases
- que pase
- que pasemos
- que paséis
- que pasen
imp. de subj.
- que pasara
- que pasaras
- que pasara
- que pasáramos
- que pasarais
- que pasaran
miscelánea
- ¡pasa!
- ¡pasad!
- ¡no pases!
- ¡no paséis!
- pasado
- pasando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Translation Matrix for pasar:
Synonyms for "pasar":
Wiktionary Translations for pasar:
pasar
Cross Translation:
verb
-
plaatshebben, werkelijkheid worden
-
overdragen van het bezit van iets aan iemand anders
-
langsgaan, op bezoek komen
-
voorbijgaan, voorbijsteken, inhalen
-
het verlopen van een tijdslimiet
-
(ergatief) bij verrassing of ongeluk gebeuren
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• pasar | → doorgeven | ↔ bequeath — to hand down; to transmit |
• pasar | → oversteken | ↔ cross — go from one side of something to the other |
• pasar | → overhandigen | ↔ hand — to give, pass or transmit with the hand |
• pasar | → gebeuren | ↔ happen — to occur |
• pasar | → overgaan | ↔ pass — change from one state to another |
• pasar | → gebeuren | ↔ pass — happen |
• pasar | → slagen | ↔ pass — go through any inspection or test successfully |
• pasar | → doorgaan | ↔ pass — to continue |
• pasar | → voorbijgaan | ↔ pass — go by, over, etc |
• pasar | → doorgeven | ↔ pass down — to hand over |
• pasar | → doorgeven; doorvertellen | ↔ pass on — to convey or communicate |
• pasar | → gebeuren | ↔ geschehen — (intransitiv) sich ereignen; zutragen |
• pasar | → slijten; verslijten; verbrengen | ↔ verbringen — besonders mit Angaben von Zeit und Zeiträumen (Jugend, Alter, Leben, Ferien, Wochenende, usw.): eine Zeitdauer verstreichen lassen |