Spanish

Detailed Translations for presumir from Spanish to Dutch

presumir:

presumir verbe

  1. presumir (creer; suponer; considerar; asumir; creer en)
    geloven; aannemen
    • geloven verbe (geloof, gelooft, geloofde, geloofden, geloofd)
    • aannemen verbe (neem aan, neemt aan, nam aan, namen aan, aangenomen)
  2. presumir (suponer)
    veronderstellen; aannemen; uitgaan van
    • veronderstellen verbe (veronderstel, veronderstelt, veronderstelde, veronderstelden, verondersteld)
    • aannemen verbe (neem aan, neemt aan, nam aan, namen aan, aangenomen)
    • uitgaan van verbe
  3. presumir (partir de la idea que; suponer; presuponer; )
    ervan uitgaan
    • ervan uitgaan verbe (ga ervan uit, gaat ervan uit, ging ervan uit, gingen ervan uit, ervan uitgegaan)
  4. presumir (cucharear; cortar en pedazos; cortar; hacer pedazos)
    opscheppen; snoeven; grootspreken; opsnijden
    • opscheppen verbe (schep op, schept op, schepte op, schepten op, opgeschept)
    • snoeven verbe (snoef, snoeft, snoefte, snoeften, gesnoefd)
    • grootspreken verbe (spreek groot, spreekt groot, sprak groot, spraken groot, grootgesproken)
    • opsnijden verbe (snijd op, snijdt op, sneed op, sneden op, opgesneden)
  5. presumir (conjeturar; adivinar; especular; )
    raden; gissen; gissing maken
  6. presumir (postular; adivinar; sospechar; conjeturar; barruntar)
    vooronderstellen; postuleren
    • vooronderstellen verbe (vooronderstel, vooronderstelt, vooronderstelde, vooronderstelden, voorondersteld)
    • postuleren verbe (postuleer, postuleert, postuleerde, postuleerden, gepostuleerd)

Conjugations for presumir:

presente
  1. presumo
  2. presumes
  3. presume
  4. presumimos
  5. presumís
  6. presumen
imperfecto
  1. presumía
  2. presumías
  3. presumía
  4. presumíamos
  5. presumíais
  6. presumían
indefinido
  1. presumí
  2. presumiste
  3. presumió
  4. presumimos
  5. presumisteis
  6. presumieron
fut. de ind.
  1. presumiré
  2. presumirás
  3. presumirá
  4. presumiremos
  5. presumiréis
  6. presumirán
condic.
  1. presumiría
  2. presumirías
  3. presumiría
  4. presumiríamos
  5. presumiríais
  6. presumirían
pres. de subj.
  1. que presuma
  2. que presumas
  3. que presuma
  4. que presumamos
  5. que presumáis
  6. que presuman
imp. de subj.
  1. que presumiera
  2. que presumieras
  3. que presumiera
  4. que presumiéramos
  5. que presumierais
  6. que presumieran
miscelánea
  1. ¡presume!
  2. ¡presumid!
  3. ¡no presumas!
  4. ¡no presumáis!
  5. presumido
  6. presumiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for presumir:

NounRelated TranslationsOther Translations
aannemen adoptir; presunción; suposición
veronderstellen presuposición; suposición
vooronderstellen presunción; suposición
VerbRelated TranslationsOther Translations
aannemen asumir; considerar; creer; creer en; presumir; suponer aceptar; aceptar relagar; acotar; adoptar; asumir; emplear; recibir; reclutar; tomar posesión de
ervan uitgaan ajustar; asumir; dar por sentado; partir de; partir de la idea que; plantear; presumir; presuponer; suponer
geloven asumir; considerar; creer; creer en; presumir; suponer
gissen adivinar; barruntar; conjeturar; especular; estimar; hacer conjeturas; presumir; presuponer; suponer
gissing maken adivinar; barruntar; conjeturar; especular; estimar; hacer conjeturas; presumir; presuponer; suponer
grootspreken cortar; cortar en pedazos; cucharear; hacer pedazos; presumir jactarse de; vanagloriarse de
opscheppen cortar; cortar en pedazos; cucharear; hacer pedazos; presumir jactarse de; servir; servir la comida; servir la comida en las platas; vanagloriarse de
opsnijden cortar; cortar en pedazos; cucharear; hacer pedazos; presumir
postuleren adivinar; barruntar; conjeturar; postular; presumir; sospechar
raden adivinar; barruntar; conjeturar; especular; estimar; hacer conjeturas; presumir; presuponer; suponer adivinar; appreciar; conjeturar; estimar; hacer conjeturas; inspirar; pintar; presentar; proponer; provocar; representar; sugerir
snoeven cortar; cortar en pedazos; cucharear; hacer pedazos; presumir
uitgaan van presumir; suponer
veronderstellen presumir; suponer
vooronderstellen adivinar; barruntar; conjeturar; postular; presumir; sospechar

Synonyms for "presumir":


Wiktionary Translations for presumir:

presumir
verb
  1. een bepaalde aanname maken

Cross Translation:
FromToVia
presumir opscheppen brag — to boast
presumir pronken flaunt — to display with ostentation
presumir etaleren; opscheppen angeben — sich wichtiger erscheinen lassen als man ist: prahlen, protzen
presumir renommeren renommieren — (intransitiv) mit Reichtum, Wissen, Fähigkeiten oder vollbrachten Taten prahlen, um seine eigene Bedeutung hervorkehren

External Machine Translations:

Related Translations for presumir