Spanish

Detailed Translations for dar from Spanish to Dutch

dar:

dar verbe

  1. dar (entregar; ofrecer; presentar; )
    geven; overgeven; overhandigen; aanreiken; aangeven; afgeven; toesteken
    • geven verbe (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • overgeven verbe (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • overhandigen verbe (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
    • aanreiken verbe (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
    • aangeven verbe (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
    • afgeven verbe (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • toesteken verbe (steek toe, steekt toe, stak toe, staken toe, toegestoken)
  2. dar (ofrecer; presentar; ofertar; presentar una petición)
    aanbieden; geven; aanreiken
    • aanbieden verbe (bied aan, biedt aan, bood aan, boden aan, aangeboden)
    • geven verbe (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • aanreiken verbe (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
  3. dar (suministrar; entregar; conceder)
    verstrekken; verlenen; geven; schenken
    • verstrekken verbe (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)
    • verlenen verbe (verleen, verleent, verleende, verleenden, verleend)
    • geven verbe (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • schenken verbe (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
  4. dar (conceder; darse; regalar; )
    geven; schenken; doneren
    • geven verbe (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • schenken verbe (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
    • doneren verbe (doneer, doneert, doneerde, doneerden, gedoneerd)
  5. dar (regalar; otorgar; conceder; donar; perdonar)
    schenken; cadeau geven; cadeau doen
    • schenken verbe (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
    • cadeau geven verbe (geef cadeau, geeft cadeau, gaf cadeau, gaven cadeau, cadeau gegeven)
    • cadeau doen verbe
  6. dar (procurar; poner a la disposición; facilitar; proporcionar)
    verstrekken; verschaffen
    • verstrekken verbe (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)
    • verschaffen verbe (verschaf, verschaft, verschafte, verschaften, verschaft)
  7. dar (administrar; suministrar)
    geven; verstrekken; ingeven; iemand iets toedienen; binnen gieten
    • geven verbe (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • verstrekken verbe (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)
    • ingeven verbe (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)
    • binnen gieten verbe (giet binnen, goot binnen, goten binnen, binnen gegoten)
  8. dar
    verstrekken
    • verstrekken verbe (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)
  9. dar (distribuir; dividir; repartir; )
    distribueren; verdelen; uitreiken; ronddelen
    • distribueren verbe (distribueer, distribueert, distribueerde, distribueerden, gedistribueerd)
    • verdelen verbe (verdeel, verdeelt, verdeelde, verdeelden, verdeeld)
    • uitreiken verbe (reik uit, reikt uit, reikte uit, reikten uit, uitgereikt)
    • ronddelen verbe (deel rond, deelt rond, deelde rond, deelden rond, rondgedeeld)
  10. dar (rodar; girar; tornar; )
    draaien; wenden; zwenken
    • draaien verbe (draai, draait, draaide, draaiden, gedraaid)
    • wenden verbe (wend, wendt, wendde, wendden, gewend)
    • zwenken verbe (zwenk, zwenkt, zwenkte, zwenkten, gezwenkt)
  11. dar (enviar con)
    meesturen; meezenden; meegeven
    • meesturen verbe (stuur mee, stuurt mee, stuurde mee, stuurden mee, meegestuurd)
    • meezenden verbe (zend mee, zendt mee, zond mee, zonden mee, meegezonden)
    • meegeven verbe (geef mee, geeft mee, gaf mee, gaven mee, meegegeven)
  12. dar (infligir; causar)
    toebrengen
    • toebrengen verbe (breng toe, brengt toe, bracht toe, brachten toe, toegebracht)
  13. dar (acceder a; echar; prestar; )
    gunst verlenen; gunnen
  14. dar (interrogar; oír; enterarse; )
    ondervragen; uitvragen; verhoren; overhoren; uithoren
    • ondervragen verbe (ondervraag, ondervraagt, ondervroeg, ondervroegen, ondervraagd)
    • uitvragen verbe (vraag uit, vraagt uit, vraagde uit, vraagden uit, uitgevraagd)
    • verhoren verbe (verhoor, verhoort, verhoorde, verhoorden, verhoord)
    • overhoren verbe (overhoor, overhoort, overhoorde, overhoorden, overhoord)
    • uithoren verbe (hoor uit, hoort uit, hoorde uit, hoorden uit, uitgehoord)
  15. dar (repartir; encuestar; ceder; )
    toewijzen; toekennen; gunnen; toebedelen; iets toekennen
    • toewijzen verbe (wijs toe, wijst toe, wees toe, wezen toe, toegewezen)
    • toekennen verbe (ken toe, kent toe, kende toe, kenden toe, toegekend)
    • gunnen verbe (gun, gunt, gunde, gunden, gegund)
    • toebedelen verbe (bedeel toe, bedeelt toe, bedeelde toe, bedeelden toe, toebedeeld)
  16. dar (pagar; proporcionar; hacer efectivo)
    uitkeren
    • uitkeren verbe (keer uit, keert uit, keerde uit, keerden uit, uitgekeerd)

Conjugations for dar:

presente
  1. doy
  2. das
  3. da
  4. damos
  5. dáis
  6. dan
imperfecto
  1. daba
  2. dabas
  3. daba
  4. dábamos
  5. dabais
  6. daban
indefinido
  1. diste
  2. dió
  3. dimos
  4. disteis
  5. dieron
fut. de ind.
  1. daré
  2. darás
  3. dará
  4. daremos
  5. daréis
  6. darán
condic.
  1. daría
  2. darías
  3. daría
  4. daríamos
  5. daríais
  6. darían
pres. de subj.
  1. que dé
  2. que des
  3. que dé
  4. que demos
  5. que déis
  6. que den
imp. de subj.
  1. que diera
  2. que dieras
  3. que diera
  4. que diéramos
  5. que dierais
  6. que dieran
miscelánea
  1. ¡da!
  2. ¡dad!
  3. ¡no des!
  4. ¡no déis!
  5. dado
  6. dando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for dar:

NounRelated TranslationsOther Translations
aangeven atestado; declaración; denuncia; denunciación
afgeven despachar; distribución; entrega
draaien girar
overgeven capitulación; entrega; rendición; vómitos
zwenken girar
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanbieden dar; ofertar; ofrecer; presentar; presentar una petición aparecer; demostrar; elevar una instancia; enseñar; entablar una querella; entregar; exhibir; hacer la presentación de; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; parecer; poner; presentar; presentar un escrito; presentar un proyecto; presentar una petición; promover; proyectar; remitir una cuenta; representar; sacrificar parte de los ingresos; someter; someter a
aangeven dar; entregar; hacer entrega; ofrecer; presentar; proporcionar; transmitir; traspasar abandonar; alcanzar; anunciar; avisar; declarar; delatar; imponer; localizar un sitio para bombardear; revelar; traicionar
aanreiken dar; entregar; hacer entrega; ofertar; ofrecer; presentar; presentar una petición; proporcionar; transmitir; traspasar alcanzar
afgeven dar; entregar; hacer entrega; ofrecer; presentar; proporcionar; transmitir; traspasar acceder; acompañar; ceder; consentir; entregar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; manchar; mandar; reconocer; suministrar; traer
binnen gieten administrar; dar; suministrar
cadeau doen conceder; dar; donar; otorgar; perdonar; regalar
cadeau geven conceder; dar; donar; otorgar; perdonar; regalar
distribueren dar; desplegar; distribuir; dividir; esparcir; extender; repartir distribuir; racionar
doneren ahorrar; conceder; dar; dar importancia; darse; donar; echar; entregar; favorecer; obsequiar con; otorgar; perdonar; preferir; prestar; privilegiar; proporcionar; regalar; servir; verter
draaien apartar; dar; girar; hacer girar; regresar; rodar; tornar arremolinar; arremolinarse; caer en; cambiar de dirección; dar la vuelta; dar vueltas; dar vueltas a; dar vueltas sobre su eje; girar; girar sobre su eje; hacer girar; hacer rodar; rodar; rotación; tornar; tornarse
geven administrar; ahorrar; conceder; dar; dar importancia; darse; donar; echar; entregar; favorecer; hacer entrega; obsequiar con; ofertar; ofrecer; otorgar; perdonar; preferir; presentar; presentar una petición; prestar; privilegiar; proporcionar; regalar; servir; suministrar; transmitir; traspasar; verter administrar medicamentos; alcanzar
gunnen acceder; acceder a; accedido; adjudicar; admitir; ahorrar; aprender; asentir a; atender a; atribuir; ceder; complacer; conceder; conferir; consentir; cumplir con; dar; dar importancia a; darse; deber de ser; dividir en lotes; donar; echar; encuestar; entregar; entrevistar; extender; facilitar; invitar a salir a una; no envidiar; obsequiar con; otorgar; pagar; perdonar; permitir; preguntar la lección; prestar; prestar atención a; prestar ayuda; proporcionar; reconocer; regalar; repartir; repasar la lección; saber; ser de; servir; suministrar; verter autorizar; conceder
gunst verlenen acceder a; accedido; adjudicar; admitir; ahorrar; asentir a; complacer; conceder; conferir; consentir; cumplir con; dar; dar importancia a; darse; donar; echar; entregar; facilitar; no envidiar; obsequiar con; otorgar; perdonar; prestar; prestar ayuda; proporcionar; regalar; servir; suministrar; verter
iemand iets toedienen administrar; dar; suministrar
iets toekennen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de
ingeven administrar; dar; suministrar adivinar; administrar medicamentos; appreciar; conjeturar; decir al oído; dictar; estimar; hacer conjeturas; insinuar; inspirar; pintar; presentar; proponer; provocar; representar; sugerir
meegeven dar; enviar con
meesturen dar; enviar con
meezenden dar; enviar con
ondervragen acceder; acceder a; aprender; atender; atender a; comprender; cumplir con; dar; deber de ser; encuestar; entender; enterarse; escuchar; examinar; interrogar; oír; reconocer; saber; ser de; tomar declaración a
overgeven dar; entregar; hacer entrega; ofrecer; presentar; proporcionar; transmitir; traspasar arrojar; cambiar la peseta; ceder; devolver; entregar; entregar a; enviar; mandar; remitir; rendir; retransmitir; vomitar
overhandigen dar; entregar; hacer entrega; ofrecer; presentar; proporcionar; transmitir; traspasar acceder; acompañar; ceder; consentir; entregar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; reconocer; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer
overhoren acceder; acceder a; aprender; atender; atender a; comprender; cumplir con; dar; deber de ser; encuestar; entender; enterarse; escuchar; examinar; interrogar; oír; reconocer; saber; ser de; tomar declaración a chequear; comprobar; examinar; hacer una prueba escrita; investigar; someter a prueba
ronddelen dar; desplegar; distribuir; dividir; esparcir; extender; repartir dispersar; distribuir; repartir
schenken ahorrar; conceder; dar; dar importancia; darse; donar; echar; entregar; favorecer; obsequiar con; otorgar; perdonar; preferir; prestar; privilegiar; proporcionar; regalar; servir; suministrar; verter abalanzarse; añadir; echar; escanchar; fundir; ingresar; pagar; regar; servir
toebedelen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de
toebrengen causar; dar; infligir
toekennen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de admitir; autorizar; conceder; consentir; otorgar; permitir
toesteken dar; entregar; hacer entrega; ofrecer; presentar; proporcionar; transmitir; traspasar rozar
toewijzen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de asignar
uithoren acceder; acceder a; aprender; atender; atender a; comprender; cumplir con; dar; deber de ser; encuestar; entender; enterarse; escuchar; examinar; interrogar; oír; reconocer; saber; ser de; tomar declaración a achicar
uitkeren dar; hacer efectivo; pagar; proporcionar
uitreiken dar; desplegar; distribuir; dividir; esparcir; extender; repartir dispersar; distribuir; repartir
uitvragen acceder; acceder a; aprender; atender; atender a; comprender; cumplir con; dar; deber de ser; encuestar; entender; enterarse; escuchar; examinar; interrogar; oír; reconocer; saber; ser de; tomar declaración a interrogar; seguir preguntando
verdelen dar; desplegar; distribuir; dividir; esparcir; extender; repartir dispersar; distribuir; parcelar; repartir
verhoren acceder; acceder a; aprender; atender; atender a; comprender; cumplir con; dar; deber de ser; encuestar; entender; enterarse; escuchar; examinar; interrogar; oír; reconocer; saber; ser de; tomar declaración a
verlenen conceder; dar; entregar; suministrar admitir; autorizar; conceder; consentir; otorgar; permitir
verschaffen dar; facilitar; poner a la disposición; procurar; proporcionar
verstrekken administrar; conceder; dar; entregar; facilitar; poner a la disposición; procurar; proporcionar; suministrar administrar medicamentos
wenden apartar; dar; girar; hacer girar; regresar; rodar; tornar cambiar de dirección; dar la vuelta; dar vueltas a; dar vueltas sobre su eje; girar; girar sobre su eje; hacer girar; hacer rodar; rodar; tornar
zwenken apartar; dar; girar; hacer girar; regresar; rodar; tornar apartarse; balancearse; girar; hacer eses; hacerse a un lado; oscilar; tambalear; virar

Synonyms for "dar":


Wiktionary Translations for dar:

dar
verb
  1. overdragen van het bezit van iets aan iemand anders
  2. iemand begunstigen met iets, iemand iets toestaan
  3. afstand nemen van iets door het aan iemand te geven

Cross Translation:
FromToVia
dar aanbieden bequeath — to give; to offer; to commit
dar schenken gift — (transitive) To give as a gift
dar overhandigen; geven give — transfer the possession of something to someone else
dar overhandigen hand — to give, pass or transmit with the hand
dar raken; slaan; treffen hit — to give a blow
dar over; uitzien look — to face
dar rekken stretch — lengthen when pulled
dar geven; verstrekken geben — jemandem etwas reichen bzw. in die Nähe oder Hände legen
dar schenken; geven; doneren; aandoen; aandraaien; aansteken; schakelen; inschakelen; aanbotsen; geduwd worden; zich stoten; aangeven; aanreiken; doorbrengen; verdrijven; uitgaan; uitkomen; uitlopen; uitstappen; uitstijgen; uittreden; opbrengen; toebrengen; toekennen; verlenen donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.
dar teruggeven; braken; kotsen; overgeven; spugen; vomeren; doen; laten; laten doen; maken rendreremettre une chose entre les mains de celui à qui elle appartenir, de quelque manière qu’on l’avoir.

Related Translations for dar