Spanish

Detailed Translations for robo from Spanish to Dutch

robo:

robo [el ~] nom

  1. el robo (hurto; substracción)
    de diefstal; de ontvreemding
  2. el robo (escalo; escalamiento; fractura; efracción)
    de inbraak; de braak; de kraak
  3. el robo (atraco; rapiña)
    de beroving; de roof
  4. el robo
    de diefstal

Translation Matrix for robo:

NounRelated TranslationsOther Translations
beroving atraco; rapiña; robo
braak efracción; escalamiento; escalo; fractura; robo
diefstal hurto; robo; substracción
inbraak efracción; escalamiento; escalo; fractura; robo
kraak efracción; escalamiento; escalo; fractura; robo ocupación de casas
ontvreemding hurto; robo; substracción malversación
roof atraco; rapiña; robo costra

Related Words for "robo":

  • robos

Synonyms for "robo":


Wiktionary Translations for robo:

robo
noun
  1. het zich onrechtmatig toe-eigenen van goederen of andere bezittingen die aan een ander toebehoren

Cross Translation:
FromToVia
robo diefstal Diebstahl — heimliche Entwendung fremden Eigentums
robo roof Raub — das gewaltsame wegnehmen, das rauben
robo diefstal; roof steal — the act of stealing
robo diefstal theft — act of stealing property
robo diefstal vol — Action de celui ou de celle qui prend furtivement ou par force le bien d’autrui, pour se l’approprier.

robar:

robar verbe

  1. robar (hurtar; birlar; mangar; )
    stelen; jatten; pikken; verdonkeremanen; gappen; wegpikken; inpikken; ontvreemden; wegkapen; vervreemden; achteroverdrukken
    • stelen verbe (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • jatten verbe (jat, jatte, jatten, gejat)
    • pikken verbe (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • verdonkeremanen verbe (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
    • gappen verbe (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • wegpikken verbe (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • inpikken verbe (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • ontvreemden verbe (ontvreemd, ontvreemdt, ontvreemdde, ontvreemdden, ontvreemd)
    • wegkapen verbe (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • vervreemden verbe (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • achteroverdrukken verbe (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
  2. robar (hurtqr; coger)
    stelen; pikken; verdonkeremanen; ontnemen; toeëigenen; snaaien; gappen; kapen; inpikken; roven; ontfutselen; jatten; ontvreemden; wegpikken; wegnemen; plunderen; wegkapen; benemen; achteroverdrukken; afnemen; vervreemden; verduisteren; verdonkeren; wegpakken; leegstelen
    • stelen verbe (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • pikken verbe (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • verdonkeremanen verbe (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
    • ontnemen verbe (ontneem, ontneemt, ontnam, ontnomen, ontnomen)
    • toeëigenen verbe (eigen toe, eigent toe, eigende toe, eigenden toe, toegeeigend)
    • snaaien verbe (snaai, snaait, snaaide, snaaiden, gesnaaid)
    • gappen verbe (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • kapen verbe (kaap, kaapt, kaapte, kaapten, gekaapt)
    • inpikken verbe (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • roven verbe (roof, rooft, roofde, roofden, geroofd)
    • ontfutselen verbe (ontfutsel, ontfutselt, ontfutselde, ontfutselden, ontfutseld)
    • jatten verbe (jat, jatte, jatten, gejat)
    • ontvreemden verbe (ontvreemd, ontvreemdt, ontvreemdde, ontvreemdden, ontvreemd)
    • wegpikken verbe (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • wegnemen verbe (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • plunderen verbe (plunder, plundert, plunderde, plunderden, geplunderd)
    • wegkapen verbe (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • benemen verbe (beneem, beneemt, benam, benamen, benomen)
    • achteroverdrukken verbe (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
    • afnemen verbe (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • vervreemden verbe (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • verduisteren verbe (verduister, verduistert, verduisterde, verduisterden, verduisterd)
    • verdonkeren verbe (verdonker, verdonkert, verdonkerde, verdonkerden, verdonkerd)
    • wegpakken verbe (pak weg, pakt weg, pakte weg, pakten weg, weggepakt)
    • leegstelen verbe (steel leeg, steelt leeg, stal leeg, stalen leeg, leeggestolen)
  3. robar (defraudar; evitar; escapar; )
    stelen; pikken; verduisteren; wegpikken; jatten; ontvreemden; verdonkeremanen; vervreemden; inpikken; wegkapen; gappen; achterhouden; achteroverdrukken; wegfutselen
    • stelen verbe (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • pikken verbe (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • verduisteren verbe (verduister, verduistert, verduisterde, verduisterden, verduisterd)
    • wegpikken verbe (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • jatten verbe (jat, jatte, jatten, gejat)
    • ontvreemden verbe (ontvreemd, ontvreemdt, ontvreemdde, ontvreemdden, ontvreemd)
    • verdonkeremanen verbe (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
    • vervreemden verbe (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • inpikken verbe (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • wegkapen verbe (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • gappen verbe (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • achterhouden verbe (houd achter, houdt achter, hield achter, hielden achter, achtergehouden)
    • achteroverdrukken verbe (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
    • wegfutselen verbe
  4. robar
    bestelen; beroven
    • bestelen verbe (besteel, besteelt, bestal, bestalen, bestolen)
    • beroven verbe (beroof, berooft, beroofde, beroofden, beroven)
  5. robar
  6. robar (mangar; birlar)
    pikken; ontfutselen; aftroggelen; inpikken; bietsen; grissen; gappen; afpakken
    • pikken verbe (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • ontfutselen verbe (ontfutsel, ontfutselt, ontfutselde, ontfutselden, ontfutseld)
    • aftroggelen verbe (troggel af, troggelt af, troggelde af, troggelden af, afgetroggeld)
    • inpikken verbe (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • bietsen verbe (biets, bietst, bietste, bietsten, gebietst)
    • grissen verbe (gris, grist, grisde, grisden, gegrist)
    • gappen verbe (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • afpakken verbe (pak af, pakt af, pakte af, pakten af, afgepakt)
  7. robar (privar de; quitar; saquear; sustraer)
    ontstelen
    • ontstelen verbe (ontsteel, ontsteelt, ontstal, ontstalen, ontstolen)
  8. robar (privar de; llevarse; quitar; )
    ontnemen; depriveren; te kort doen; beroven van
    • ontnemen verbe (ontneem, ontneemt, ontnam, ontnomen, ontnomen)
    • depriveren verbe (depriveer, depriveert, depriveerde, depriveerden, gedepriveerd)
    • te kort doen verbe (doe te kort, doet te kort, deed te kort, deden te kort, te kort gedaan)
    • beroven van verbe (beroof van, berooft van, beroofde van, beroofden van, beroofd van)
  9. robar (privar; quitar; pillar; asaltar; privar de)
    roven; beroven
    • roven verbe (roof, rooft, roofde, roofden, geroofd)
    • beroven verbe (beroof, berooft, beroofde, beroofden, beroven)
  10. robar (mangar; coger; pegar; )
    afbedelen
    • afbedelen verbe (bedel af, bedelt af, bedelde af, bedelden af, afgebedeld)
  11. robar (pillar; quitar; saquear; desvalijar)
    plunderen; leegplunderen; roven; uitplunderen
    • plunderen verbe (plunder, plundert, plunderde, plunderden, geplunderd)
    • leegplunderen verbe (plunder leeg, plundert leeg, plunderde leeg, plunderden leeg, leeggeplunderd)
    • roven verbe (roof, rooft, roofde, roofden, geroofd)
    • uitplunderen verbe (plunder uit, plundert uit, plunderde uit, plunderden uit, uitgeplunderd)
  12. robar (abreviar; disminuir; bajar; )
    declineren; afnemen; achteruitgaan; minder worden
    • declineren verbe (declineer, declineert, declineerde, declineerden, gedeclineerd)
    • afnemen verbe (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • achteruitgaan verbe (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
    • minder worden verbe (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)

Conjugations for robar:

presente
  1. robo
  2. robas
  3. roba
  4. robamos
  5. robáis
  6. roban
imperfecto
  1. robaba
  2. robabas
  3. robaba
  4. robábamos
  5. robabais
  6. robaban
indefinido
  1. robé
  2. robaste
  3. robó
  4. robamos
  5. robasteis
  6. robaron
fut. de ind.
  1. robaré
  2. robarás
  3. robará
  4. robaremos
  5. robaréis
  6. robarán
condic.
  1. robaría
  2. robarías
  3. robaría
  4. robaríamos
  5. robaríais
  6. robarían
pres. de subj.
  1. que robe
  2. que robes
  3. que robe
  4. que robemos
  5. que robéis
  6. que roben
imp. de subj.
  1. que robara
  2. que robaras
  3. que robara
  4. que robáramos
  5. que robarais
  6. que robaran
miscelánea
  1. ¡roba!
  2. ¡robad!
  3. ¡no robes!
  4. ¡no robéis!
  5. robado
  6. robando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

robar [el ~] nom

  1. el robar
    de stelen

Translation Matrix for robar:

NounRelated TranslationsOther Translations
achteruitgaan debilitarse; disminuir
afbedelen regatear; sonsacar
afnemen debilitarse; desempolvar; disminuir; limpiar; limpiar el polvo; quitar el polvo
afpakken quitar de las manos
aftroggelen regatear; sonsacar
bietsen birlar; mangar
declineren cambio; declinación
inpikken birlar; mangar
minder worden bajada; caída; descenso; disminución; reducción
ontnemen privar de; quitar
roven costras
stelen robar cajas; enganche; lanzas de tiro; vara
verduisteren malversación
wegnemen amputar; extirpar; quitar
VerbRelated TranslationsOther Translations
achterhouden defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; mangar; mangar a; robar callar; contener; dejar de lado; disimular; encubrir; esconder; guardar; negar; no aceptar; no mencionar; ocultar; pasar por alto; poner aparte; rechazar; reservar; reservarse; retener; velar
achteroverdrukken arrebatar; birlar; coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; hurtqr; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
achteruitgaan abreviar; ahorrar; bajar; decaer; decrecer; desaparecer; descender; disminuir; llevarse; menguar; rebajar; recortar; reducir; regresar; remover; robar; vencer arredrarse; arruinar; degenerar; degenerarse; echarse para atrás; gastarse; malograr; pasar; podrirse; retirarse; retroceder
afbedelen arrancar; coger; escamotear; hurtar; mangar; pegar; picar; piratear; pulir; robar
afnemen abreviar; ahorrar; bajar; coger; decaer; decrecer; desaparecer; descender; disminuir; hurtqr; llevarse; menguar; rebajar; recortar; reducir; regresar; remover; robar; vencer alejarse; aminorar; atenuar; decrecer; desempolvar; despolvar; despolvorear; disminuir; distanciar; expulsar; extirpar; ir a buscar; menguar; mermar; quitar; quitar el polvo de; recoger; reducir; reducirse; restringir; retirar; separar; traer
afpakken birlar; mangar; robar
aftroggelen birlar; mangar; robar
benemen coger; hurtqr; robar
beroven asaltar; pillar; privar; privar de; quitar; robar abusar de; aprovecharse de; cometer un robo con fractura; entrar por fuerza; escalar
beroven van llevar; llevarse; privar; privar de; quitar; remover; robar
bestelen robar
bietsen birlar; mangar; robar
declineren abreviar; ahorrar; bajar; decaer; decrecer; desaparecer; descender; disminuir; llevarse; menguar; rebajar; recortar; reducir; regresar; remover; robar; vencer cascar; conjugar; declinar; disminuir; flectar la cabeza; hacer recortes; negarse; plantarse; rechazar; reducirse
depriveren llevar; llevarse; privar; privar de; quitar; remover; robar
gappen arrebatar; birlar; coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; hurtqr; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar afanar; mangar
grissen birlar; mangar; robar birlar; mangar
inpikken arrebatar; birlar; coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; hurtqr; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
jatten arrebatar; birlar; coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; hurtqr; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar birlar; mangar
kapen coger; hurtqr; robar
ladelichten robar
leegplunderen desvalijar; pillar; quitar; robar; saquear desvalijar; saquear
leegstelen coger; hurtqr; robar desvalijar; saquear
minder worden abreviar; ahorrar; bajar; decaer; decrecer; desaparecer; descender; disminuir; llevarse; menguar; rebajar; recortar; reducir; regresar; remover; robar; vencer aminorar; atenuar; decrecer; disminuir; menguar; mermar; reducir; reducirse; restringir
ontfutselen birlar; coger; hurtqr; mangar; robar
ontnemen coger; hurtqr; llevar; llevarse; privar; privar de; quitar; remover; robar
ontstelen privar de; quitar; robar; saquear; sustraer
ontvreemden arrebatar; birlar; coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; hurtqr; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
pikken arrebatar; birlar; coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; hurtqr; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar birlar; mangar
plunderen coger; desvalijar; hurtqr; pillar; quitar; robar; saquear desvalijar; pillar; saquear; vaciar
roven asaltar; coger; desvalijar; hurtqr; pillar; privar; privar de; quitar; robar; saquear
snaaien coger; hurtqr; robar afanar; birlar; mangar
stelen arrebatar; birlar; coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; hurtqr; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar afanar; mangar
te kort doen llevar; llevarse; privar; privar de; quitar; remover; robar
toeëigenen coger; hurtqr; robar apoderarse; apropiarse; atraverse a
uitplunderen desvalijar; pillar; quitar; robar; saquear sacudir; zarandear
verdonkeremanen arrebatar; birlar; coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; hurtqr; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
verdonkeren coger; hurtqr; robar oscurecer
verduisteren coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtqr; mangar; mangar a; robar disimular; esconder; ocultar; oscurecer; velar
vervreemden arrebatar; birlar; coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; hurtqr; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar
wegfutselen defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; mangar; mangar a; robar
wegkapen arrebatar; birlar; coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; hurtqr; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar birlar; mangar
wegnemen coger; hurtqr; robar alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; ir a buscar; quitar; recoger; retirar; separar; traer
wegpakken coger; hurtqr; robar
wegpikken arrebatar; birlar; coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; hurtqr; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar afanar; mangar

Synonyms for "robar":


Wiktionary Translations for robar:

robar
verb
  1. iemand met geweld zijn bezit ontnemen
  2. iets wegnemen van iemand en het zich wederrechtelijk toe-eigenen

Cross Translation:
FromToVia
robar jatten; stelen klauen — (transitiv) umgangssprachlich: etwas entwenden, stehlen
robar stelen stehlenetwas stehlen: etwas aus dem Besitz eines anderen ohne dessen Einverständnis wegnehmen; einen Diebstahl begehen
robar ontvreemden; ontwenden purloin — To convert the property of another
robar stelen; ontvreemden; jatten steal — to illegally take possession of
robar gappen; ontvreemden; stelen dérober — Enlever, voler en cachette. (Sens général).
robar bekoren; charmeren; in verrukking brengen; verrukken; buitmaken; plunderen; roven; stropen; ontroven ravirenlever de force, emporter avec violence.
robar stelen volers’approprier le bien d’autrui. prendre quelque chose à quelqu’un sans son accord, dérober.

Related Translations for robo