Spanish

Detailed Translations for controlar from Spanish to Dutch

controlar:

controlar verbe

  1. controlar (cheqear; comprobar; averiguar; calcular; analizar)
    controleren; nakijken; nagaan
    • controleren verbe (controleer, controleert, controleerde, controleerden, gecontroleerd)
    • nakijken verbe (kijk na, kijkt na, keek na, keken na, nagekeken)
    • nagaan verbe (ga na, gaat na, ging na, gingen na, nagegaan)
  2. controlar (ensayar; probar; comprobar; )
    onderzoeken; testen; beproeven; keuren
    • onderzoeken verbe (onderzoek, onderzoekt, onderzocht, onderzochten, onderzocht)
    • testen verbe (test, testte, testten, getest)
    • beproeven verbe (beproef, beproeft, beproefde, beproefden, beproefd)
    • keuren verbe (keur, keurt, keurde, keurden, gekeurd)
  3. controlar (guardar; patrullar)
    toezicht houden; surveilleren; bewaken; toezien
    • toezicht houden verbe (houd toezicht, houdt toezicht, hield toezicht, hielden toezicht, toezicht gehouden)
    • surveilleren verbe (surveilleer, surveilleert, surveilleerde, surveilleerden, gesurveilleerd)
    • bewaken verbe (bewaak, bewaakt, bewaakte, bewaakten, bewaakt)
    • toezien verbe (zie toe, ziet toe, zag toe, zagen toe, toegezien)
  4. controlar (refrenar; dominar; reprimir)
    beheersen; bedwingen; beteugelen; matigen; bedaren; intomen
    • beheersen verbe (beheers, beheerst, beheersde, beheersden, beheerst)
    • bedwingen verbe (bedwing, bedwingt, bedwong, bedwongen, bedwongen)
    • beteugelen verbe (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
    • matigen verbe (matig, matigt, matigde, matigden, gematigd)
    • bedaren verbe (bedaar, bedaart, bedaarde, bedaarden, bedaard)
    • intomen verbe (toom in, toomt in, toomde in, toomden in, ingetoomd)
  5. controlar (refrenar; dominar)
    beheersen; intomen; beteugelen
    • beheersen verbe (beheers, beheerst, beheersde, beheersden, beheerst)
    • intomen verbe (toom in, toomt in, toomde in, toomden in, ingetoomd)
    • beteugelen verbe (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
  6. controlar (examinar; visitar; pasar revista a; )
    bekijken; inspecteren; bezichtigen
    • bekijken verbe (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • inspecteren verbe (inspecteer, inspecteert, inspecteerde, inspecteerden, geïnspecteerd)
    • bezichtigen verbe (bezichtig, bezichtigt, bezichtigde, bezichtigden, bezichtigd)
  7. controlar (investigar; averiguar; comprobar; rastrear)
    onderzoeken; naspeuren; nasporen
    • onderzoeken verbe (onderzoek, onderzoekt, onderzocht, onderzochten, onderzocht)
    • naspeuren verbe (speur na, speurt na, speurde na, speurden na, nagespeurd)
    • nasporen verbe (spoor na, spoort na, spoorde na, spoorden na, nagespoord)
  8. controlar (investigar; comprobar; descubrir; )
  9. controlar (vigilar; contemplar; percatarse de; )
    in het oog houden; in de gaten houden; toezien; opletten
    • in het oog houden verbe (houd in het oog, houdt in het oog, hield in het oog, hielden in het oog, in het oog gehouden)
    • in de gaten houden verbe (houd in de gaten, houdt in de gaten, hield in de gaten, hielden in de gaten, in de gaten gehouden)
    • toezien verbe (zie toe, ziet toe, zag toe, zagen toe, toegezien)
    • opletten verbe (let op, lette op, letten op, opgelet)
  10. controlar (dominar)

Conjugations for controlar:

presente
  1. controlo
  2. controlas
  3. controla
  4. controlamos
  5. controláis
  6. controlan
imperfecto
  1. controlaba
  2. controlabas
  3. controlaba
  4. controlábamos
  5. controlabais
  6. controlaban
indefinido
  1. controlé
  2. controlaste
  3. controló
  4. controlamos
  5. controlasteis
  6. controlaron
fut. de ind.
  1. controlaré
  2. controlarás
  3. controlará
  4. controlaremos
  5. controlaréis
  6. controlarán
condic.
  1. controlaría
  2. controlarías
  3. controlaría
  4. controlaríamos
  5. controlaríais
  6. controlarían
pres. de subj.
  1. que controle
  2. que controles
  3. que controle
  4. que controlemos
  5. que controléis
  6. que controlen
imp. de subj.
  1. que controlara
  2. que controlaras
  3. que controlara
  4. que controláramos
  5. que controlarais
  6. que controlaran
miscelánea
  1. ¡controla!
  2. ¡controlad!
  3. ¡no controles!
  4. ¡no controléis!
  5. controlado
  6. controlando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

controlar [el ~] nom

  1. el controlar

Translation Matrix for controlar:

NounRelated TranslationsOther Translations
bezichtigen inspección; visita
controleren controlar auditoría; sondeo
keuren reconocimiento
testen exámenes; pruebas
toezicht houden control; vigilancia
VerbRelated TranslationsOther Translations
bedaren controlar; dominar; refrenar; reprimir acallar; ajustir; apagarse; calmar; extinguir; extinguirse; tranquilizar
bedwingen controlar; dominar; refrenar; reprimir contener; contenerse; refrenar; reprimir; tener bajo control
beheersen controlar; dominar; refrenar; reprimir dominar; imperar; mandar; quedarse tranquilo; reinar; subyugar
bekijken controlar; examinar; inspeccionar; ir a ver; pasar revista a; repasar; verificar; visitar abarcar con la vista; atisbar; caerse muerto; contemplar; dar un vistazo a; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; estar presente; estudiar; examinar; experimentar; hojear; inspeccionar; ir a la porra; ir a mierda; lorear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vigilar; visitar; vislumbrar
beproeven aquilatar; buscar; catar; comprobar; controlar; corregir; ensayar; examinar; inspeccionar; mirar; pasar revista a; probar; repasar; someter a prueba; verificar examinar; intentar; poner a prueba; probar; rogar; solicitar; someter a prueba; tentar; testar
beteugelen controlar; dominar; refrenar; reprimir contener; contenerse; refrenar; reprimir; tener bajo control
bewaken controlar; guardar; patrullar guardar; proteger con un sistema de seguridad; proveer de una instalación de alarma; vigilar
bezichtigen controlar; examinar; inspeccionar; ir a ver; pasar revista a; repasar; verificar; visitar visitar
controleren analizar; averiguar; calcular; cheqear; comprobar; controlar auditar; auditoría; comprobar; contestar; examinar; grabar; inspeccionar; pasar revista a; prosperar; reconocer; revisar; rodar; tomar; verificar
doorvorsen analizar; averiguar; columbrar; comprobar; controlar; descubrir; divisar; escudriñar; examinar; explorar; explorar a fondo; indagar; investigar; rastrear; reconocer; seguir el rastro de; verificar; vislumbrar
in de gaten houden contemplar; controlar; mirar; observar; percatarse de; percibir; prestar atención; vigilar
in het oog houden contemplar; controlar; mirar; observar; percatarse de; percibir; prestar atención; vigilar
inspecteren controlar; examinar; inspeccionar; ir a ver; pasar revista a; repasar; verificar; visitar abarcar con la vista; contestar; examinar; grabar; inspeccionar; pasar revista a; prosperar; reconocer; revisar; rodar; tomar
intomen controlar; dominar; refrenar; reprimir
keuren aquilatar; buscar; catar; comprobar; controlar; corregir; ensayar; examinar; inspeccionar; mirar; pasar revista a; probar; repasar; someter a prueba; verificar contestar; examinar; grabar; inspeccionar; pasar revista a; probar; prosperar; reconocer; revisar; rodar; tomar
leerstof beheersen controlar; dominar
matigen controlar; dominar; refrenar; reprimir aflojar; ahorrar; calmar; calmarse; economizar; gastar menos; moderar; reducir los gastos; templar; terraplenar; tranquilizarse
nagaan analizar; averiguar; calcular; cheqear; comprobar; controlar averiguar; comprobar; verificar
nakijken analizar; averiguar; calcular; cheqear; comprobar; controlar mirar hacia atrás; volver la cabeza; volver la mirada; volver la vista; volver la vista atrás
naspeuren averiguar; comprobar; controlar; investigar; rastrear investigar
nasporen averiguar; comprobar; controlar; investigar; rastrear investigar
onder de knie hebben controlar; dominar
onderzoeken aquilatar; averiguar; buscar; catar; comprobar; controlar; corregir; ensayar; examinar; inspeccionar; investigar; mirar; pasar revista a; probar; rastrear; repasar; someter a prueba; verificar examinar; explorar; explorar a fondo; investigar; reconocer
opletten contemplar; controlar; mirar; observar; percatarse de; percibir; prestar atención; vigilar atender; atender a; cuidarse de; escuchar; fijarse; hacer caso; poner atención; prestar atención; prestar atención a; tener cuidado
surveilleren controlar; guardar; patrullar
testen aquilatar; buscar; catar; comprobar; controlar; corregir; ensayar; examinar; inspeccionar; mirar; pasar revista a; probar; repasar; someter a prueba; verificar chequear; comprobar; examinar; hacer una prueba escrita; investigar; probar; someter a prueba; testar
toezicht houden controlar; guardar; patrullar
toezien contemplar; controlar; guardar; mirar; observar; patrullar; percatarse de; percibir; prestar atención; vigilar

Wiktionary Translations for controlar:

controlar
verb
  1. controleren, nakijken
  2. inspecteren, toezicht houden, onderzoeken, nazien
  3. corrigeren van een geschreven tekst of huiswerk

Cross Translation:
FromToVia
controlar beheersen; besturen; controleren control — to exercise influence over, to suggest or dictate the behavior of
controlar toezicht houden; surveilleren; controleren monitor — watch over, guard
controlar aankunnen; iets de baas worden dingfestnur im adverbialen Gebrauch von: etwas dingfest machen: eine Sache in den Griff bekommen, unter Kontrolle bringen, zum Ziel führen
controlar aflezen; checken; controleren; nakijken; surveilleren; toezien vérifierexaminer, rechercher si une chose est vraie, si elle est telle qu’elle doit être ou qu’on l’déclarer.