Spanish

Detailed Translations for desplegar from Spanish to Dutch

desplegar:

desplegar verbe

  1. desplegar (comer con gusto; comer; saborear; )
    eten; bikken; naar binnen werken
    • eten verbe (eet, at, aten, gegeten)
    • bikken verbe (bik, bikt, bikte, bikten, gebikt)
    • naar binnen werken verbe (werk naar binnen, werkt naar binnen, werkte naar binnen, werkten naar binnen, naar binnen gewerkt)
  2. desplegar (alterar; cambiar; modificar; )
    veranderen; wijzigen; verwisselen; afwisselen; herzien
    • veranderen verbe (verander, verandert, veranderde, veranderden, veranderd)
    • wijzigen verbe (wijzig, wijzigt, wijzigde, wijzigden, gewijzigd)
    • verwisselen verbe (verwissel, verwisselt, verwisselde, verwisselden, verwisseld)
    • afwisselen verbe (wissel af, wisselt af, wisselde af, wisselden af, afgewisseld)
    • herzien verbe (herzie, herziet, herzag, herzagen, herzien)
  3. desplegar (extender; espaciar)
    spreiden
    • spreiden verbe (spreid, spreidt, spreidde, spreidden, gespreid)
  4. desplegar (aclararse; explicar; aclarar; )
    verduidelijken; nader verklaren; toelichten; uiteenzetten; uitleggen
    • verduidelijken verbe (verduidelijk, verduidelijkt, verduidelijkte, verduidelijkten, verduidelijkt)
    • nader verklaren verbe (verklaar nader, verklaart nader, verklaarde nader, verklaarden nader, nader verklaard)
    • toelichten verbe (licht toe, lichtte toe, lichtten toe, toegelicht)
    • uiteenzetten verbe (zet uiteen, zette uiteen, zetten uiteen, uiteengezet)
    • uitleggen verbe (leg uit, legt uit, legde uit, legden uit, uitgelegd)
  5. desplegar (desarrollar; revelar; elaborar; )
    ontwikkelen; tot ontwikkeling brengen
  6. desplegar (distribuir; dividir; repartir; )
    distribueren; verdelen; uitreiken; ronddelen
    • distribueren verbe (distribueer, distribueert, distribueerde, distribueerden, gedistribueerd)
    • verdelen verbe (verdeel, verdeelt, verdeelde, verdeelden, verdeeld)
    • uitreiken verbe (reik uit, reikt uit, reikte uit, reikten uit, uitgereikt)
    • ronddelen verbe (deel rond, deelt rond, deelde rond, deelden rond, rondgedeeld)
  7. desplegar
    ontvouwen; uitspreiden; uitklappen; uitslaan; uitvouwen; openspreiden; openvouwen
    • ontvouwen verbe (ontvouw, ontvouwt, ontvouwde, ontvouwden, ontvouwd)
    • uitspreiden verbe (spreid uit, spreidt uit, spreidde uit, spreidden uit, uitgespreid)
    • uitklappen verbe (klap uit, klapt uit, klapte uit, klapten uit, uitgeklapt)
    • uitslaan verbe (sla uit, slaat uit, sloeg uit, sloegen uit, uitgeslagen)
    • uitvouwen verbe (vouw uit, vouwt uit, vouwde uit, vouwden uit, uitgevouwen)
    • openspreiden verbe
    • openvouwen verbe (vouw open, vouwt open, vouwde open, vouwden open, opengevouwen)
  8. desplegar (concebir; desarrollarse; convertirse en; desarrollar)
    opgraven; graven; scheppen; opdelven
    • opgraven verbe (graaf op, graaft op, groef op, groeven op, opgegraven)
    • graven verbe (graaf, graaft, groef, groeven, gegraven)
    • scheppen verbe (schep, schept, schepte, schepten, geschept)
    • opdelven verbe
  9. desplegar (hacer ostentación de; ostentar; pavonearse; )
    pronken; te kijk lopen met; pralen; geuren
    • pronken verbe (pronk, pronkt, pronkte, pronkten, gepronken)
    • pralen verbe (praal, praalt, praalde, praalden, gepraald)
    • geuren verbe (geur, geurt, geurde, geurden, gegeurd)
  10. desplegar (explicar; exponer; detallar; )
    uitleggen; verduidelijken; uiteenzetten; ontvouwen
    • uitleggen verbe (leg uit, legt uit, legde uit, legden uit, uitgelegd)
    • verduidelijken verbe (verduidelijk, verduidelijkt, verduidelijkte, verduidelijkten, verduidelijkt)
    • uiteenzetten verbe (zet uiteen, zette uiteen, zetten uiteen, uiteengezet)
    • ontvouwen verbe (ontvouw, ontvouwt, ontvouwde, ontvouwden, ontvouwd)
  11. desplegar (soltar)
    loswerpen; losgooien
    • loswerpen verbe (werp los, werpt los, wierp los, wierpen los, losgeworpen)
    • losgooien verbe (gooi los, gooit los, gooide los, gooiden los, losgegooid)
  12. desplegar (rezumar)

Conjugations for desplegar:

presente
  1. despliego
  2. despliegas
  3. despliega
  4. desplegamos
  5. desplegáis
  6. despliegan
imperfecto
  1. desplegaba
  2. desplegabas
  3. desplegaba
  4. desplegábamos
  5. desplegabais
  6. desplegaban
indefinido
  1. desplegué
  2. desplegaste
  3. desplegó
  4. desplegamos
  5. desplegasteis
  6. desplegaron
fut. de ind.
  1. desplegaré
  2. desplegarás
  3. desplegará
  4. desplegaremos
  5. desplegaréis
  6. desplegarán
condic.
  1. desplegaría
  2. desplegarías
  3. desplegaría
  4. desplegaríamos
  5. desplegaríais
  6. desplegarían
pres. de subj.
  1. que despliegue
  2. que despliegues
  3. que despliegue
  4. que despleguemos
  5. que despleguéis
  6. que desplieguen
imp. de subj.
  1. que desplegara
  2. que desplegaras
  3. que desplegara
  4. que desplegáramos
  5. que desplegarais
  6. que desplegaran
miscelánea
  1. ¡despliega!
  2. ¡desplegad!
  3. ¡no despliegues!
  4. ¡no despleguéis!
  5. desplegado
  6. desplegando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for desplegar:

NounRelated TranslationsOther Translations
bikken devorar; escudar
eten alimentación; alimento; alimentos; almuerzo; comestibles; comida; nutrición; productos alimenticios; provisiones; vianda; vituallas; víveres
ontwikkelen civilizar; cultivar; desarrollar
scheppen elaboración; fabricación; palas
veranderen adaptación; alteración; cambio; enmienda; modificación; reforma; transformación
wijzigen adaptación; alteración; cambio; enmienda; modificación; reforma; transformación
VerbRelated TranslationsOther Translations
afwisselen alterar; alternar; cambiar; cambiar por; convertir; convertirse en; desarrollar; desarrollarse; desplegar; elaborar; evolucionar; extraer; fabricar; instruir; modificar; reformar; remendar; reparar; revelar; transformar; variar diferir; variar
bikken comer; comer con gusto; desincrustar; desplegar; disfrutar comiendo; mandarse un ...; morfar; picar; saborear atiborrarse; devorar
distribueren dar; desplegar; distribuir; dividir; esparcir; extender; repartir distribuir; racionar
eten comer; comer con gusto; desincrustar; desplegar; disfrutar comiendo; mandarse un ...; morfar; picar; saborear aprovechar; atiborrarse; cenar; comer; comerse; consumir; devorar; tomar
geuren alardear; alardear de; brillar; desplegar; exhibir; exponer; hacer alarde de; hacer gala de; hacer ostentación de; hacerse interesante; ostentar; pavonearse apestar; oler; oler mal
graven concebir; convertirse en; desarrollar; desarrollarse; desplegar excavar
herzien alterar; alternar; cambiar; cambiar por; convertir; convertirse en; desarrollar; desarrollarse; desplegar; elaborar; evolucionar; extraer; fabricar; instruir; modificar; reformar; remendar; reparar; revelar; transformar; variar alterar; cambiar; convertir; corregir; enmendar; mejorar; modificar; perfeccionar; rectificar; reformar; rehabilitar; renovar; reparar; rever; revisar
losgooien desplegar; soltar
loswerpen desplegar; soltar
naar binnen werken comer; comer con gusto; desincrustar; desplegar; disfrutar comiendo; mandarse un ...; morfar; picar; saborear atiborrarse; devorar
nader verklaren aclarar; aclararse; certificar; desdoblar; desplegar; detallar; explicar; explicarse mejor; interpretar
ontvouwen aclarar; declarar; desplegar; detallar; elucidar; explicar; exponer; ilustrar; interpretar; manifestar; poner en claro
ontwikkelen cultivar; desarrollar; desplegar; educar; elaborar; evolucionar; explotar; revelar; roturar; seguir desarrollando civilizar; convertirse en; desarrollarse; ejercer; ejercitarse; elaborar; evolucionar; prepararse para
opdelven concebir; convertirse en; desarrollar; desarrollarse; desplegar
openspreiden desplegar
openvouwen desplegar
opgraven concebir; convertirse en; desarrollar; desarrollarse; desplegar
pralen alardear; alardear de; brillar; desplegar; exhibir; exponer; hacer alarde de; hacer gala de; hacer ostentación de; hacerse interesante; ostentar; pavonearse
pronken alardear; alardear de; brillar; desplegar; exhibir; exponer; hacer alarde de; hacer gala de; hacer ostentación de; hacerse interesante; ostentar; pavonearse
ronddelen dar; desplegar; distribuir; dividir; esparcir; extender; repartir dispersar; distribuir; repartir
scheppen concebir; convertirse en; desarrollar; desarrollarse; desplegar armar; comer con cuchara; compilar; componer; concebir; convertirse en; crear; desarrollar; diseñar; fabricar; formar; ganar; hacer; montar; producir; remendar; reparar; trazar
spreiden desplegar; espaciar; extender
te kijk lopen met alardear; alardear de; brillar; desplegar; exhibir; exponer; hacer alarde de; hacer gala de; hacer ostentación de; hacerse interesante; ostentar; pavonearse
toelichten aclarar; aclararse; certificar; desdoblar; desplegar; detallar; explicar; explicarse mejor; interpretar aclarar; esclarecer; explicar
tot ontwikkeling brengen cultivar; desarrollar; desplegar; educar; elaborar; evolucionar; explotar; revelar; roturar; seguir desarrollando
uitbeitelen desplegar; rezumar
uitbikken desplegar; rezumar
uiteenzetten aclarar; aclararse; certificar; declarar; desdoblar; desplegar; detallar; elucidar; explicar; explicarse mejor; exponer; ilustrar; interpretar; manifestar; poner en claro apartar; contar; exponer; narrar
uitklappen desplegar desdoblar
uitleggen aclarar; aclararse; certificar; declarar; desdoblar; desplegar; detallar; elucidar; explicar; explicarse mejor; exponer; ilustrar; interpretar; manifestar; poner en claro aclarar; explicar
uitreiken dar; desplegar; distribuir; dividir; esparcir; extender; repartir dispersar; distribuir; repartir
uitslaan desplegar sacar la pelota fuera de juego
uitspreiden desplegar dejar preparado
uitvouwen desplegar
veranderen alterar; alternar; cambiar; cambiar por; convertir; convertirse en; desarrollar; desarrollarse; desplegar; elaborar; evolucionar; extraer; fabricar; instruir; modificar; reformar; remendar; reparar; revelar; transformar; variar alterar; cambiar; convertir; diferir; enmendar; modificar; reformar; variar
verdelen dar; desplegar; distribuir; dividir; esparcir; extender; repartir dispersar; distribuir; parcelar; repartir
verduidelijken aclarar; aclararse; certificar; declarar; desdoblar; desplegar; detallar; elucidar; explicar; explicarse mejor; exponer; ilustrar; interpretar; manifestar; poner en claro aclarar; esclarecer; explicar
verwisselen alterar; alternar; cambiar; cambiar por; convertir; convertirse en; desarrollar; desarrollarse; desplegar; elaborar; evolucionar; extraer; fabricar; instruir; modificar; reformar; remendar; reparar; revelar; transformar; variar cambiar; cambiar de sitio; cambiar por; canjear; canjear por; confundir; conmutar; convertir; intercambiar; mezclar; reconstruir; reemplazar; renovar; reponer; sustituir
wijzigen alterar; alternar; cambiar; cambiar por; convertir; convertirse en; desarrollar; desarrollarse; desplegar; elaborar; evolucionar; extraer; fabricar; instruir; modificar; reformar; remendar; reparar; revelar; transformar; variar alterar; cambiar; convertir; enmendar; modificar; reformar

Synonyms for "desplegar":


Wiktionary Translations for desplegar:

desplegar
verb
  1. iets los vouwen
  2. iets leggend uitspreiden

Cross Translation:
FromToVia
desplegar uit elkaar halen; ontplooien; ontwarren; ontwikkelen dérouler — Traductions à trier suivant le sens
desplegar ontplooien; ontwarren; ontwikkelen promouvoirélever à quelque grade, à quelque dignité d’un rang supérieur.