Spanish

Detailed Translations for aprovechar from Spanish to Dutch

aprovechar:

aprovechar verbe

  1. aprovechar (consumir; comer; cenar)
    eten
    – iets als voedsel tot je nemen 1
    • eten verbe (eet, at, aten, gegeten)
      • hij eet een appel1
    consumeren; gebruiken; nuttigen; opeten; verorberen; tot zich nemen; oppeuzelen
    • consumeren verbe (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • gebruiken verbe (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • nuttigen verbe (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
    • opeten verbe (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • verorberen verbe (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
    • tot zich nemen verbe (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)
    • oppeuzelen verbe (peuzel op, peuzelt op, peuzelde op, peuzelden op, opgepeuzeld)
  2. aprovechar (comer; tomar; cenar; consumir; comerse)
    eten
    – iets als voedsel tot je nemen 1
    • eten verbe (eet, at, aten, gegeten)
      • hij eet een appel1
    opeten
    • opeten verbe (eet op, at op, aten op, opgegeten)
  3. aprovechar (utilizar; usar; poner; )
    gebruiken; toepassen; gebruik maken van; benutten; aanwenden
    • gebruiken verbe (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen verbe (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • gebruik maken van verbe (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • benutten verbe (benut, benutte, benutten, benut)
    • aanwenden verbe (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
  4. aprovechar (utilizar; usar; hacer uso de; )
    gebruiken; aanwenden; benutten; gebruik maken van; utiliseren
    • gebruiken verbe (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • aanwenden verbe (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
    • benutten verbe (benut, benutte, benutten, benut)
    • gebruik maken van verbe (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • utiliseren verbe (utiliseer, utiliseert, utiliseerde, utiliseerden, geutiliseerd)
  5. aprovechar (utilizar; usar; hacer uso de; )
    gebruiken; hanteren; gebruik maken van; bezigen
    • gebruiken verbe (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • hanteren verbe (hanteer, hanteert, hanteerde, hanteerden, gehanteerd)
    • gebruik maken van verbe (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • bezigen verbe (bezig, bezigt, bezigde, bezigden, gebezigd)
  6. aprovechar (sacar provecho de; aprovecharse de; explotar)
    profiteren; voordeel trekken
  7. aprovechar (tener en explotación; explotar; utilizar; )
    exploiteren; uitbuiten
    • exploiteren verbe (exploiteer, exploiteert, exploiteerde, exploiteerden, geëxploiteerd)
    • uitbuiten verbe (buit uit, buitte uit, buitten uit, uitgebuit)
  8. aprovechar (comerse; comer; tomar; )
    opeten; vreten; opvreten
    • opeten verbe (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • vreten verbe (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • opvreten verbe (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
  9. aprovechar (consumir; tomar; comerse; usar)
    consumeren; verbruiken; gebruiken
    • consumeren verbe (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • verbruiken verbe (verbruik, verbruikt, verbruikte, verbruikten, verbruikt)
    • gebruiken verbe (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
  10. aprovechar
    profiteren
    • profiteren verbe (profiteer, profiteert, profiteerde, profiteerden, geprofiteerd)

Conjugations for aprovechar:

presente
  1. aprovecho
  2. aprovechas
  3. aprovecha
  4. aprovechamos
  5. aprovecháis
  6. aprovechan
imperfecto
  1. aprovechaba
  2. aprovechabas
  3. aprovechaba
  4. aprovechábamos
  5. aprovechabais
  6. aprovechaban
indefinido
  1. aproveché
  2. aprovechaste
  3. aprovechó
  4. aprovechamos
  5. aprovechasteis
  6. aprovecharon
fut. de ind.
  1. aprovecharé
  2. aprovecharás
  3. aprovechará
  4. aprovecharemos
  5. aprovecharéis
  6. aprovecharán
condic.
  1. aprovecharía
  2. aprovecharías
  3. aprovecharía
  4. aprovecharíamos
  5. aprovecharíais
  6. aprovecharían
pres. de subj.
  1. que aproveche
  2. que aproveches
  3. que aproveche
  4. que aprovechemos
  5. que aprovechéis
  6. que aprovechen
imp. de subj.
  1. que aprovechara
  2. que aprovecharas
  3. que aprovechara
  4. que aprovecháramos
  5. que aprovecharais
  6. que aprovecharan
miscelánea
  1. ¡aprovecha!
  2. ¡aprovechad!
  3. ¡no aproveches!
  4. ¡no aprovechéis!
  5. aprovechado
  6. aprovechando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for aprovechar:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanwenden aplicación; uso; utilización
eten alimentación; alimento; alimentos; almuerzo; comestibles; comida; nutrición; productos alimenticios; provisiones; vianda; vituallas; víveres
exploiteren aprovechamiento; explotación
gebruiken costumbre; costumbres; hábitos; usanzas; uso; usos
oppeuzelen mordisquear
opvreten mordisquear
verorberen cosumición; ingestión
vreten devorar
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanwenden aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; poner; servirse de; tomar; usar; utilizar administrar; aplicar; apostar; emplear; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar en uso; usar; utilizar
benutten aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; poner; servirse de; tomar; usar; utilizar administrar; aplicar; apostar; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar en uso; utilizar
bezigen aprovechar; consumir; emplear; hacer uso de; iniciar; introducir; usar; utilizar aplicar; emplear; usar; utilizar
consumeren aprovechar; cenar; comer; comerse; consumir; tomar; usar atiborrarse; devorar
eten aprovechar; cenar; comer; comerse; consumir; tomar atiborrarse; comer; comer con gusto; desincrustar; desplegar; devorar; disfrutar comiendo; mandarse un ...; morfar; picar; saborear
exploiteren abusar de; aprovechar; emplear; explotar; tener en explotación; usar; utilizar
gebruik maken van aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; introducir; poner; servirse de; tomar; usar; utilizar
gebruiken aplicar; apostar; aprovechar; cenar; comenzar; comer; comerse; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; introducir; poner; servirse de; tomar; usar; utilizar administrar; aplicar; apostar; consumir; consumir de drogas; consumir drogas; drogarse; emplear; hacer uso de; implementar; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar drogas; tomar en uso; usar; usar drogas; utilizar
hanteren aprovechar; consumir; emplear; hacer uso de; iniciar; introducir; usar; utilizar
nuttigen aprovechar; cenar; comer; consumir apresar; atiborrarse; capturar; coger; devorar; pescar
opeten agotar; aprovechar; atracarse; carcomer; cenar; comer; comerse; consumir; dar de comer a; devorar; digerir; digerirse; tomar atiborrarse; comerlo todo; devorar
oppeuzelen aprovechar; cenar; comer; consumir comer; comer con glotonería; comerse; destrozar; devorar; embuchar; llenarse de comida; tomar combustible
opvreten agotar; aprovechar; atracarse; carcomer; comer; comerse; consumir; dar de comer a; devorar; digerir; digerirse; tomar comer; comer con glotonería; comerse; destrozar; devorar; embuchar; engullir; llenarse de comida; tomar combustible; tragarse
profiteren aprovechar; aprovecharse de; explotar; sacar provecho de
toepassen aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; iniciar; poner; tomar; usar; utilizar administrar; aplicar; apostar; emplear; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar en uso; usar; utilizar
tot zich nemen aprovechar; cenar; comer; consumir atiborrarse; devorar
uitbuiten abusar de; aprovechar; emplear; explotar; tener en explotación; usar; utilizar abusar de; aprovecharse de
utiliseren aplicar; aprovechar; consumir; hacer uso de; servirse de; usar; utilizar
verbruiken aprovechar; comerse; consumir; tomar; usar derrochar; despilfarrar; gastar
verorberen aprovechar; cenar; comer; consumir atiborrarse; comerse; devorar
voordeel trekken aprovechar; aprovecharse de; explotar; sacar provecho de
vreten agotar; aprovechar; atracarse; carcomer; comer; comerse; consumir; dar de comer a; devorar; digerir; digerirse; tomar atiborrarse; atracarse; devorar; engullir; hartarse; manducar; tragar
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
verbruiken consumir or consumido

Synonyms for "aprovechar":


Wiktionary Translations for aprovechar:

aprovechar
verb
  1. helpen
  2. (overgankelijk) nuttig gebruikmaken van iets
  3. (inergatief) ~ van baat hebben bij iets, winst boeken van iets

Cross Translation:
FromToVia
aprovechar exploiteren; uitbuiten exploit — use for one’s advantage
aprovechar uitbuiten; profiteren leverage — take full advantage of an existing thing
aprovechar grijpen; aangrijpen seize — take advantage
aprovechar profiteren profitierenNutzen ziehen, aus etwas Profit ziehen
aprovechar profiteren; voordeel trekken uit; winst maken profitertirer un émolument, faire un gain.

Related Translations for aprovechar