Summary
Spanish to Dutch: more detail...
-
escapar:
- ontvangen; krijgen; in ontvangst nemen; opstrijken; vluchten; wegkomen; ontvluchten; weglopen; ontsnappen aan; zich vrijmaken; ontkomen; wegrennen; ontglippen; ontsnappen; wegvluchten; uitwijken; vermijden; mijden; ontlopen; ontwijken; uit de weg gaan; er vandoor gaan; er tussenuit knijpen; vrijkomen; loskomen; op vrije voeten gesteld worden; ontslagen worden; ontschieten; per ongeluk zeggen; ontvallen; uitwijken voor iets; glippen; floepen; wegglippen; zich bevrijden; stelen; pikken; verduisteren; wegpikken; jatten; ontvreemden; verdonkeremanen; vervreemden; inpikken; wegkapen; gappen; achterhouden; achteroverdrukken; wegfutselen; verspreken
-
Wiktionary:
- escapar → verlaten, ontsnappen, ontgaan, ontsnappen aan, ontkomen
Spanish
Detailed Translations for escapar from Spanish to Dutch
escapar:
-
escapar (aceptar; recibir; evitar; embolsar; huir; huir de; escaparse; embolsarse; escapar de; huirse de)
ontvangen; krijgen; in ontvangst nemen; opstrijken-
in ontvangst nemen verbe (neem in ontvangst, neemt in ontvangst, nam in ontvangst, namen in ontvangst, in ontvangst genomen)
-
escapar (evadir; pasar desapercibido; salir; refugiarse; dejarse libre; desembarcarse; bajar; escapar de; esquivar; escabullirse; descender; apearse)
vluchten; wegkomen; ontvluchten; weglopen; ontsnappen aan; zich vrijmaken; ontkomen; wegrennen; ontglippen-
ontsnappen aan verbe
-
zich vrijmaken verbe
-
escapar (evadir)
vluchten; ontvluchten; ontsnappen; wegvluchten; uitwijken; ontkomen-
wegvluchten verbe
-
uitwijken verbe
-
escapar (evitar; rehuir; esquivar a alguien; escapar de; eludir; evadir; escaparse de; sortear; divergir; disentir; evadirse de)
vermijden; mijden; ontlopen; ontwijken; uit de weg gaan-
uit de weg gaan verbe (ga uit de weg, gaat uit de weg, ging uit de weg, gingen uit de weg, gingen uit de weg)
-
escapar (descender; bajar; levantarse; marcharse; esquivar; eludir; largarse; escabullirse; esfumarse; apearse; poner pies en polvorosa; tomar las de Villadiego; coger las de Villadiego; desembarcarse)
er vandoor gaan; er tussenuit knijpen-
er vandoor gaan verbe (ga er vandoor, gaat er vandoor, ging er vandoor, gingen er vandoor, er vandoor gegaan)
-
er tussenuit knijpen verbe (knijp er tussenuit, knijpt er tussenuit, kneep er tussenuit, knepen er tussenuit, tussenuit geknepen)
-
-
escapar (ser puesto en libertad; liberarse; evadirse; ser liberado; salir; despegar; desprenderse; evadir; escaparse; quedar libre; quedar en libertad; dejarse ir)
vrijkomen; loskomen; op vrije voeten gesteld worden; ontslagen worden-
ontslagen worden verbe (word ontslagen, wordt ontslagen, werd ontslagen, werden ontslagen, ontslagen geworden)
-
escapar (decir algo sin querer)
-
escapar (desviarse; evitar; esquivar; eludir; sortear; evadir; escaparse; apartarse; disentir; evadirse; divergir; escaparse de; escapar de; evadirse de; hacerse a un lado)
-
escapar (deslizarse; escaparse; dar un patinazo)
-
escapar (refugiar)
-
escapar (liberarse; liberar; escaparse)
-
escapar (robar; defraudar; evitar; disimular; mangar; disentir; divergir; huntar; desfalcar; mangar a; guardarse de)
stelen; pikken; verduisteren; wegpikken; jatten; ontvreemden; verdonkeremanen; vervreemden; inpikken; wegkapen; gappen; achterhouden; achteroverdrukken; wegfutselen-
verdonkeremanen verbe (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
-
achteroverdrukken verbe (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
-
wegfutselen verbe
-
escapar (irse de la lengua; resbalar; equivocarse al hablar)
verspreken-
verspreken verbe
-
Conjugations for escapar:
presente
- escapo
- escapas
- escapa
- escapamos
- escapáis
- escapan
imperfecto
- escapaba
- escapabas
- escapaba
- escapábamos
- escapabais
- escapaban
indefinido
- escapé
- escapaste
- escapó
- escapamos
- escapasteis
- escaparon
fut. de ind.
- escaparé
- escaparás
- escapará
- escaparemos
- escaparéis
- escaparán
condic.
- escaparía
- escaparías
- escaparía
- escaparíamos
- escaparíais
- escaparían
pres. de subj.
- que escape
- que escapes
- que escape
- que escapemos
- que escapéis
- que escapen
imp. de subj.
- que escapara
- que escaparas
- que escapara
- que escapáramos
- que escaparais
- que escaparan
miscelánea
- ¡escapa!
- ¡escapad!
- ¡no escapes!
- ¡no escapéis!
- escapado
- escapando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Translation Matrix for escapar:
Synonyms for "escapar":
External Machine Translations: