Spanish

Detailed Translations for juntar from Spanish to Dutch

juntar:

juntar verbe

  1. juntar (reunir)
    samenbrengen; concentreren; bijeenbrengen; bij elkaar brengen
    • samenbrengen verbe (breng samen, brengt samen, bracht damen, brachten samen, samengebracht)
    • concentreren verbe (concentreer, concentreert, concentreerde, concentreerden, geconcentreerd)
    • bijeenbrengen verbe (breng bijeen, brengt bijeen, bracht bijeen, brachten bijeen, bijeengebracht)
    • bij elkaar brengen verbe (breng bij elkaar, brengt bij elkaar, bracht bij elkaar, brachten bij elkaar, bij elkaar gebracht)
  2. juntar (reunir)
    bijeen zetten
    • bijeen zetten verbe (zet bijeen, zette bijeen, zetten bijeen, bijeen gezet)
  3. juntar (reunir; coleccionar)
    verzamelen; verenigen
    • verzamelen verbe (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • verenigen verbe (verenig, verenigt, verenigde, verenigden, verenigd)
  4. juntar (conectar; unir)
    verbinden; koppelen; paren
    • verbinden verbe (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • koppelen verbe (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • paren verbe (paar, paart, paarde, paarden, gepaard)
  5. juntar
    samendoen
    • samendoen verbe (doe samen, doet samen, deed samen, deden samen, samengedaan)
  6. juntar
    voegen; bakstenen voegen
  7. juntar
    bijeenkrijgen
    • bijeenkrijgen verbe (krijg bijeen, krijgt bijeen, kreeg bijeen, kregen bijeen, bijeengekregen)
  8. juntar (acopiar; ahorrar; recoger; acumular; reunir)
    verzamelen; vergaren; sparen; opeenhopen; oppotten; bijeenzamelen
    • verzamelen verbe (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • vergaren verbe (vergaar, vergaart, vergaarde, vergaarden, vergaard)
    • sparen verbe (spaar, spaart, spaarde, spaarden, gespaard)
    • opeenhopen verbe (hoop opeen, hoopt opeen, hoopte opeen, hoopten opeen, opeengehoopt)
    • oppotten verbe (pot op, potte op, potten op, opgepot)
  9. juntar (acopiar; quedar; ahorrar; )
    sparen; op bankrekening zetten

Conjugations for juntar:

presente
  1. junto
  2. juntas
  3. junta
  4. juntamos
  5. juntáis
  6. juntan
imperfecto
  1. juntaba
  2. juntabas
  3. juntaba
  4. juntábamos
  5. juntabais
  6. juntaban
indefinido
  1. junté
  2. juntaste
  3. juntó
  4. juntamos
  5. juntasteis
  6. juntaron
fut. de ind.
  1. juntaré
  2. juntarás
  3. juntará
  4. juntaremos
  5. juntaréis
  6. juntarán
condic.
  1. juntaría
  2. juntarías
  3. juntaría
  4. juntaríamos
  5. juntaríais
  6. juntarían
pres. de subj.
  1. que junte
  2. que juntes
  3. que junte
  4. que juntemos
  5. que juntéis
  6. que junten
imp. de subj.
  1. que juntara
  2. que juntaras
  3. que juntara
  4. que juntáramos
  5. que juntarais
  6. que juntaran
miscelánea
  1. ¡junta!
  2. ¡juntad!
  3. ¡no juntes!
  4. ¡no juntéis!
  5. juntado
  6. juntando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

juntar [el ~] nom

  1. el juntar
    muren voegen; het voegen
  2. el juntar
    aanvoegen
  3. el juntar
    verbinden
  4. el juntar (adjuntar con; reunir)
  5. el juntar (reunir)
    de verzameling; bijeenbrenging

Translation Matrix for juntar:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanvoegen juntar
bakstenen voegen añadidura
bijeen voegen adjuntar con; juntar; reunir
bijeenbrenging juntar; reunir
concentreren concentración
koppelen conectar; unir
muren voegen juntar
opeenhopen acumulación; aumento
samendoen juntar
verbinden juntar
verzameling juntar; reunir acumulación; amontonamiento; colección; compilación; conjunto; grupo; montón; selección
voegen juntar añadidura
VerbRelated TranslationsOther Translations
bakstenen voegen juntar
bij elkaar brengen juntar; reunir
bijeen voegen conglomerar; empalmar; ensamblar; montar; unir
bijeen zetten juntar; reunir
bijeenbrengen juntar; reunir
bijeenkrijgen juntar
bijeenzamelen acopiar; acumular; ahorrar; juntar; recoger; reunir
concentreren juntar; reunir
koppelen conectar; juntar; unir acoplar; asociar; emparejar; encadenar; línea de vínculo; montar; vincular
op bankrekening zetten acopiar; acumular; ahorrar; coleccionar; combinar; compaginar; compilar; economizar; juntar; quedar; reunir; sobrar
opeenhopen acopiar; acumular; ahorrar; juntar; recoger; reunir acumular; acumularse; amontonar; amontonarse; apilar
oppotten acopiar; acumular; ahorrar; juntar; recoger; reunir acumular a escondidas; atesorar; entalegar; guardar; plantar en tiesto; poner aparte; separar
paren conectar; juntar; unir contacto sexual
samenbrengen juntar; reunir
samendoen juntar
sparen acopiar; acumular; ahorrar; coleccionar; combinar; compaginar; compilar; economizar; juntar; quedar; recoger; reunir; sobrar perdonar; respetar
verbinden conectar; juntar; unir abotonar; abrochar; acoplar; atar; colocar; combinar; conectar(se); encadenar; encordar; enlazar; fijar; sujetar; unir
verenigen coleccionar; juntar; reunir
vergaren acopiar; acumular; ahorrar; juntar; recoger; reunir acopiar; acumular; coleccionar; compilar; recoger
verzamelen acopiar; acumular; ahorrar; coleccionar; juntar; recoger; reunir acopiar; acumular; atrapar; coger; coleccionar; compilar; desplumar; encontrarse; juntarse; rascar; recoger; reunirse
voegen juntar apostar; insertar
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
koppelen emparejamiento; emparejamiento de dispositivo; vinculación

Synonyms for "juntar":


Wiktionary Translations for juntar:

juntar
verb
  1. bij elkaar brengen
  2. in elkaar zetten
  3. zaken of personen van verschillende plaatsen op één plaats verzamelen
  4. afzonderlijke delen tot één geheel maken

Cross Translation:
FromToVia
juntar samenvoegen aggregate — To bring together; to collect into a mass or sum
juntar zich verzamelen; samenkomen assemble — to gather as a group
juntar opstapelen; verzamelen collect — to gather together
juntar combineren combine — bring two or more things or activities together
juntar verenigen combine — have two or more things or properties that function together
juntar vastmaken fasten — to attach or connect in a secure manner
juntar verzamelen; bijeenkomen gather — to bring together; to collect
juntar verenigen; samenvoegen join — to combine more than one item into one; to put together
juntar verenigen unite — to come or bring together as one
juntar afhalen; meebrengen; meenemen; vergaderen; medenemen; medebrengen; bijeenvoegen; ineenzetten; samenstellen assemblermettre ensemble.
juntar aaneenschakelen; bijeenvoegen; ineenzetten; samenstellen; bijeenbinden; samenbinden; verbinden; aaneenvoegen; bijeenbrengen; samenbrengen; verenigen; afstellen; passend maken; verstellen; instellen; bijdoen; bijmengen; bijvoegen; toegeven; toevoegen joindreapprocher deux choses l’une contre l’autre, en sorte qu’elles se toucher ou qu’elles se tenir.
juntar afhalen; meebrengen; meenemen; vergaderen; medenemen; medebrengen; collecteren; innen; inzamelen; oogsten; plukken; rapen; verzamelen; groeperen; ophopen; opeenhopen; stapelen; opstapelen; opeenstapelen; tassen rassemblerassembler de nouveau des personnes, des bêtes ou des choses qui disperser.

Related Translations for juntar