Summary
Spanish to Dutch: more detail...
-
marcharse:
- gaan; vertrekken; weggaan; heengaan; opstappen; opbreken; verwijderen; wegtrekken; smeren; afreizen; wegreizen; verlaten; verdwijnen; beginnen; aanknopen; aanbinden; ervandoor gaan; zich uit de voeten maken; de plaat poetsen; hem smeren; weglopen; lopend weggaan; er vandoor gaan; er tussenuit knijpen; met de noorderzon vertrekken
- opbreken
-
Wiktionary:
- marcharse → vertrekken, weggaan
- marcharse → weggaan, wegwezen
Spanish
Detailed Translations for marcharse from Spanish to Dutch
marcharse:
-
marcharse (irse; partir; salir; largarse)
-
marcharse (irse; salir; irse de viaje)
-
marcharse (irse; salir; dejar; retirarse; abandonar; cesar)
-
marcharse (irse de viaje; salir; irse; partir; abandonar; zarpar; largarse; agotar; correrse; alejarse de)
-
marcharse (empezar; comenzar; montar; instalar; colocar; iniciar; calzar; poner en marcha)
-
marcharse (largarse; salir; irse; escaparse; despedirse a la francesa; tomar las de Villadiego; coger las de Villadiego; fugarse; huirse; evadirse; irse pitando)
ervandoor gaan; zich uit de voeten maken; de plaat poetsen; hem smeren-
ervandoor gaan verbe (ga ervandoor, gaat ervandoor, ging ervandoor, gingen ervandoor, ervandoor gegaan)
-
zich uit de voeten maken verbe
-
de plaat poetsen verbe
-
hem smeren verbe
-
-
marcharse
-
marcharse (descender; bajar; levantarse; escapar; esquivar; eludir; largarse; escabullirse; esfumarse; apearse; coger las de Villadiego; desembarcarse; poner pies en polvorosa; tomar las de Villadiego)
er vandoor gaan; er tussenuit knijpen-
er vandoor gaan verbe (ga er vandoor, gaat er vandoor, ging er vandoor, gingen er vandoor, er vandoor gegaan)
-
er tussenuit knijpen verbe (knijp er tussenuit, knijpt er tussenuit, kneep er tussenuit, knepen er tussenuit, tussenuit geknepen)
-
-
marcharse (tomar las de Villadiego; largarse)
Conjugations for marcharse:
presente
- me marcho
- te marchas
- se marcha
- nos marchamos
- os marcháis
- se marchan
imperfecto
- me marchaba
- te marchabas
- se marchaba
- nos marchábamos
- os marchabais
- se marchaban
indefinido
- me marché
- te marchaste
- se marchó
- nos marchamos
- os marchasteis
- se marcharon
fut. de ind.
- me marcharé
- te marcharás
- se marchará
- nos marcharemos
- os marcharéis
- se marcharán
condic.
- me marcharía
- te marcharías
- se marcharía
- nos marcharíamos
- os marcharíais
- se marcharían
pres. de subj.
- que me marche
- que te marches
- que se marche
- que nos marchemos
- que os marchéis
- que se marchen
imp. de subj.
- que me marchara
- que te marcharas
- que se marchara
- que nos marcháramos
- que os marcharais
- que se marcharan
miscelánea
- ¡márchate!
- ¡marchaos!
- ¡no te marches!
- ¡no os marchéis!
- marchado
- marchándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
-
el marcharse (arrepentirse)