Spanish

Detailed Translations for ordenar from Spanish to Dutch

ordenar:

ordenar verbe

  1. ordenar (recoger la mesa; recoger; meter; almacenar; deshacerse de)
    opruimen; bergen
    • opruimen verbe (ruim op, ruimt op, ruimde op, ruimden op, opgeruimd)
    • bergen verbe (berg, bergt, bergde, bergden, gebergd)
  2. ordenar (mandar; decretar; dar orden de)
    bevelen; gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden
    • bevelen verbe (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten verbe (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • opdragen verbe (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • commanderen verbe (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • verordenen verbe (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • decreteren verbe (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • gebieden verbe (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
  3. ordenar (sortear; seleccionar; clasificar)
    sorteren; rangeren; schiften; uitzoeken; ordenen
    • sorteren verbe (sorteer, sorteert, sorteerde, sorteerden, gesorteerd)
    • rangeren verbe (rangeer, rangeert, rangeerde, rangeerden, gerangeerd)
    • schiften verbe (schift, schiftte, schiftten, geschift)
    • uitzoeken verbe (zoek uit, zoekt uit, zocht uit, zochten uit, uitgezocht)
    • ordenen verbe (orden, ordent, ordende, ordenden, geordend)
  4. ordenar (encabezar; guiar; llevar; )
    leiden; aanvoeren; commanderen; bevel voeren over; leidinggeven
    • leiden verbe (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • aanvoeren verbe (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • commanderen verbe (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • leidinggeven verbe (geef leiding, geeft leiding, gaf leiding, gaven leiding, leiding gegeven)
  5. ordenar (clasificar)
    rangschikken; classificeren
    • rangschikken verbe (rangschik, rangschikt, rangschikte, rangschikten, gerangschikt)
    • classificeren verbe (clasificeer, clasificeert, clasificeerde, clasificeerden, geclassificeerd)
  6. ordenar (clasificar)
    rangschikken; rangordenen
    • rangschikken verbe (rangschik, rangschikt, rangschikte, rangschikten, gerangschikt)
    • rangordenen verbe (rangorden, rangordent, rangordende, rangordenden, gerangordend)
  7. ordenar (prescribir; disponer; obligar; )
    voorschrijven; bevelen; gelasten; gebieden; dicteren
    • voorschrijven verbe (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • bevelen verbe (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten verbe (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden verbe (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • dicteren verbe (dicteer, dicteert, dicteerde, dicteerden, gedicteerd)
  8. ordenar (proclamar; promulgar; decretar)
    ordonneren; decreteren; verordenen; verordineren; afkondigen
    • ordonneren verbe
    • decreteren verbe (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • verordenen verbe (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • verordineren verbe (verordineer, verordineert, verordineerde, verordineerden, verordineerd)
    • afkondigen verbe (kondig af, kondigt af, kondigde af, kondigden af, afgekondigd)
  9. ordenar (clasificar; organizar; sistematizar; )
    ordenen; indelen; groeperen; arrangeren; systematiseren
    • ordenen verbe (orden, ordent, ordende, ordenden, geordend)
    • indelen verbe (deel in, deelt in, deelde in, deelden in, ingedeeld)
    • groeperen verbe (groepeer, groepeert, groepeerde, groepeerden, gegroepeerd)
    • arrangeren verbe (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)
    • systematiseren verbe (systematiseer, systematiseert, systematiseerde, systematiseerden, gesystematiseerd)
  10. ordenar (arreglar; remendar; limpiar)
    klussen; klusje opknappen
  11. ordenar (agraviar; forzar; obligar; )
    dwingen; forceren
    • dwingen verbe (dwing, dwingt, dwong, dwongen, gedwongen)
    • forceren verbe (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  12. ordenar (dictar; decretar; mandar; fijar; estipular)
    gebieden; voorschrijven; gelasten
    • gebieden verbe (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • voorschrijven verbe (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • gelasten verbe (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
  13. ordenar
  14. ordenar
    sorteren
    • sorteren verbe (sorteer, sorteert, sorteerde, sorteerden, gesorteerd)
  15. ordenar (mandar; encomendar; encargar; instruir; dar un encargo)
    opdracht geven; instrueren; opdragen; instructie geven
    • opdracht geven verbe (geef opdracht, geeft opdracht, gaf opdracht, gaven opdracht, opdracht gegeven)
    • instrueren verbe (instrueer, instrueert, instrueerde, instrueerden, geïnstrueerd)
    • opdragen verbe (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
  16. ordenar (encargar; agobiar; gravar; )
    belasten; opdragen
    • belasten verbe (belast, belastte, belastten, belast)
    • opdragen verbe (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
  17. ordenar (renovar; arreglar; mejorar; )
    renoveren; opknappen
    • renoveren verbe (renoveer, renoveert, renoveerde, renoveerden, gerenoveerd)
    • opknappen verbe (knap op, knapt op, knapte op, knapten op, opgeknapt)
  18. ordenar (restaurar; subsanar; renovar; )
    restaureren
    • restaureren verbe (restaureer, restaureert, restaureerde, restaureerden, gerestaureerd)
  19. ordenar (regular; resolver)
    afhandelen; twist uit de weg ruimen; beslechten; afdoen
  20. ordenar (decretar; mandar; encargar; )
    opdragen; decreteren; bevelen; verordenen; verordonneren; gelasten; gebieden; commanderen
    • opdragen verbe (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • decreteren verbe (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • bevelen verbe (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • verordenen verbe (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • verordonneren verbe (verordonneer, verordonneert, verordonneerde, verordonneerden, verordonneerd)
    • gelasten verbe (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden verbe (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • commanderen verbe (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
  21. ordenar (clasificar; organizar; sistematizar)
    ficheren
    • ficheren verbe (ficheer, ficheert, ficheerde, ficheerden, geficheerd)

Conjugations for ordenar:

presente
  1. ordeno
  2. ordenas
  3. ordena
  4. ordenamos
  5. ordenáis
  6. ordenan
imperfecto
  1. ordenaba
  2. ordenabas
  3. ordenaba
  4. ordenábamos
  5. ordenabais
  6. ordenaban
indefinido
  1. ordené
  2. ordenaste
  3. ordenó
  4. ordenamos
  5. ordenasteis
  6. ordenaron
fut. de ind.
  1. ordenaré
  2. ordenarás
  3. ordenará
  4. ordenaremos
  5. ordenaréis
  6. ordenarán
condic.
  1. ordenaría
  2. ordenarías
  3. ordenaría
  4. ordenaríamos
  5. ordenaríais
  6. ordenarían
pres. de subj.
  1. que ordene
  2. que ordenes
  3. que ordene
  4. que ordenemos
  5. que ordenéis
  6. que ordenen
imp. de subj.
  1. que ordenara
  2. que ordenaras
  3. que ordenara
  4. que ordenáramos
  5. que ordenarais
  6. que ordenaran
miscelánea
  1. ¡ordena!
  2. ¡ordenad!
  3. ¡no ordenes!
  4. ¡no ordenéis!
  5. ordenado
  6. ordenando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for ordenar:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanvoeren dirección; mando
afhandelen arreglar
bergen almacén; depósito
forceren imposición; obligación
klussen bricolaje; bricolar
leidinggeven dirigir
ordenen arreglar; ordernar
rangschikken clasificación; clasificar; escalafón; fila; jerarquía
uitzoeken seleccionar
verordenen declaración; determinación; imposición
voorschrijven declaración; determinación; imposición
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanvoeren conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero abordar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; mandar; plantear; proponer; sugerir
afdoen ordenar; regular; resolver arreglar; finalizar; solucionar; tener acabado; tener listo; terminar
afhandelen ordenar; regular; resolver
afkondigen decretar; ordenar; proclamar; promulgar anunciar; avisar; comunicar; declarar; difundir; divulgar; emitir; hacer público; informar de; levantar la prohibición de; notificar; proclamar; promulgar; publicar; revelar
arrangeren clasificar; disponer; ordenar; organizar; repartir; seleccionar; sistematizar; sortear arreglar; comenzar; construir; dirigir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; instrumentar; levantar; montar; organizar; orquestar; poner; poner en pie
belasten agobiar; cargar; encargar; gravar; mandar; ordenar; pesar sobre
bergen almacenar; deshacerse de; meter; ordenar; recoger; recoger la mesa guardar; salvar
beslechten ordenar; regular; resolver
bevel voeren over conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero
bevelen dar orden de; decretar; dictar; disponer; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar; prescribir
classificeren clasificar; ordenar
commanderen conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; encargar; encomendar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; obligar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero
decreteren dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar; proclamar; promulgar anunciar; declarar; notificar
dicteren decretar; dictar; disponer; mandar; obligar; ordenar; prescribir dictar; dictar una carta; prescribir; recetar
dwingen acometer; agraviar; compeler; forzar; forzarse; infringir; machacar; obligar; ordenar extorcer; forzar; obligar; obligar a hacer
ficheren clasificar; ordenar; organizar; sistematizar
forceren acometer; agraviar; compeler; forzar; forzarse; infringir; machacar; obligar; ordenar disociar; extorcer; forzar; forzarse; interrumpir; obligar; quebrar; romper; separar
gebieden dar orden de; decretar; dictar; disponer; encargar; encomendar; estipular; fijar; mandar; obligar; ordenar; prescribir
gelasten dar orden de; decretar; dictar; disponer; encargar; encomendar; estipular; fijar; mandar; obligar; ordenar; prescribir
groeperen clasificar; disponer; ordenar; organizar; repartir; seleccionar; sistematizar; sortear agrupar
indelen clasificar; disponer; ordenar; organizar; repartir; seleccionar; sistematizar; sortear
instructie geven dar un encargo; encargar; encomendar; instruir; mandar; ordenar
instrueren dar un encargo; encargar; encomendar; instruir; mandar; ordenar
klusje opknappen arreglar; limpiar; ordenar; remendar
klussen arreglar; limpiar; ordenar; remendar trabajar en el circuito negro; trapichear
leiden conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero acompañar; arrojar; barrer; conducir; convoyar; dirigir; echar; encabezar; escoltar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; mandar
leidinggeven conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero
op orde brengen ordenar
opdracht geven dar un encargo; encargar; encomendar; instruir; mandar; ordenar encargar
opdragen agobiar; cargar; dar orden de; dar un encargo; decretar; encargar; encomendar; gravar; instruir; mandar; obligar; ordenar; pesar sobre
opknappen actualizar; adecentar; arreglar; mejorar; modernizar; ordenar; rehabilitar; remendar; renovar; restaurar; sanar animar; apañar; apuntalar; arreglar; aviar; entonarse; mejorar; mejorarse; reforzar; remendar; renovar; reponerse; restablecerse; restaurar
opruimen almacenar; deshacerse de; meter; ordenar; recoger; recoger la mesa limpiar; limpiar a fondo; recoger; recoger la mesa
ordenen clasificar; disponer; ordenar; organizar; repartir; seleccionar; sistematizar; sortear catalogar; poner orden
ordonneren decretar; ordenar; proclamar; promulgar
rangeren clasificar; ordenar; seleccionar; sortear
rangordenen clasificar; ordenar
rangschikken clasificar; ordenar clasificar; clasificar por orden de prioridad
renoveren actualizar; adecentar; arreglar; mejorar; modernizar; ordenar; rehabilitar; remendar; renovar; restaurar; sanar actualizar; alzar; arreglar; cambiar; corregir; florecer; innovar; levantar; mejorar; modernizar; perfeccionar; prosperar; rectificar; reformar; rehabilitar; renovar; reorganizar; reparar; restaurar; sanear
restaureren actualizar; adecentar; alzar; arreglar; cambiar; corregir; grabar; hospitalizar; innovar; mejorar; modernizar; ordenar; prosperar; reconocer; recuperarse; reformar; refrescar; rehabilitar; remendar; renovar; reorganizar; reparar; reponerse; restablecer; restablecerse; restaurar; sanar; subsanar
schiften clasificar; ordenar; seleccionar; sortear agriarse; amargarse; seleccionar
sorteren clasificar; ordenar; seleccionar; sortear
systematiseren clasificar; disponer; ordenar; organizar; repartir; seleccionar; sistematizar; sortear
twist uit de weg ruimen ordenar; regular; resolver
uitzoeken clasificar; ordenar; seleccionar; sortear averiguar; descifrar; desenredar; deshacer; deshilachar; deshilar; desmenuzar; destejer; investigar; resolver; seleccionar
verordenen dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar; proclamar; promulgar
verordineren decretar; ordenar; proclamar; promulgar
verordonneren dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar
voorschrijven decretar; dictar; disponer; estipular; fijar; mandar; obligar; ordenar; prescribir
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
opruimen Limpiar
sorteren ordenación

Synonyms for "ordenar":


Wiktionary Translations for ordenar:

ordenar
verb
  1. een dwingende opdracht geven.
  2. iets in orde brengen, netjes maken
  3. een bepaalde volgorde in iets aanbrengen
  4. orde in een verzameling aanbrengen door soort bij soort te leggen

Cross Translation:
FromToVia
ordenar ordenen order — to set in (any) order
ordenar ordenen order — to set in (a good) order
ordenar bevelen; verordonneren order — to issue a command
ordenar bestellen order — to request some product or service
ordenar sorteren sort — act of sorting
ordenar rangschikken sort — arrange in order
ordenar bevelen; gelasten; sommeren; verordenen; voorschrijven; aanvragen; bestellen commander — Ordonner, enjoindre quelque chose à quelqu’un. (Sens général).

Related Translations for ordenar