Summary
Spanish to Dutch: more detail...
-
parar:
- ophouden; stoppen; ermee uitscheiden; opgeven; staken; uitscheiden; beëindigen; afsluiten; eindigen; een einde maken aan; stopzetten; remmen; tegenhouden; halt houden; tot staan brengen; tegenwerken; dwarsbomen; dwarsliggen; afzetten; stilzetten; tot stilstand brengen; afwentelen; afwenden; weghouden; afhaken; afzien van; afvallen; eruitstappen; afzeggen; doen stoppen; pareren; afweren; weren; spieken; afkijken; ergens zijn; zich ophouden
- verblijven
- pararse:
-
Wiktionary:
- parar → afslaan, stilzetten, stoppen, stopzetten, tegenhouden
- parar → stuiten, stoppen, aanhouden, wenken, opgeven, rechtzetten, zetten, rechtstellen, stellen, stilstaan, halthouden, staken
- pararse → aanleggen
- pararse → mankeren, opstaan
Spanish
Detailed Translations for paré from Spanish to Dutch
parar:
-
parar (abandonar; terminar; suspender; renunciar a; empatar; prescendir de; excretar)
-
parar (efectuar; terminar; finalizar; acabar de; llegar; completar; poner término a una; concluir; poner fin a; acabar; acabar con una; encontrarse en la recta final; ultimar; llegar al fin; realizar; decidir; detenerse; expirar; extinguirse; dar fin a una; vencer; dar fin a; decidirse a; poner fin a una; poner término a)
beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden; stoppen; een einde maken aan-
een einde maken aan verbe (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
-
parar (detener; cesar; poner freno a; pararse)
ophouden; stopzetten; remmen; tegenhouden; halt houden; tot staan brengen-
tot staan brengen verbe (breng tot staan, brengt tot staan, bracht tot staan, brachten tot staan, tot staan gebracht)
-
parar (contrariar; hacer la contra; obstaculizar; contrarrestar; estorbar; malograr; dificultar; llevar la contraria)
-
parar (apagar; desconectar)
-
parar (apartar; volver; distraer; volverse)
-
parar (mantener apartado; rechazar; no admitir; mantener a distancia)
-
parar (desentenderse; dejar; dejar de; abandonar; retirarse; salir de; quedar eliminado; desprenderse; desenganchar; salir; soltar; desvincular; desemprender)
opgeven; stoppen; afhaken; ophouden; afzien van; afvallen; eruitstappen; afzeggen-
afzien van verbe
-
eruitstappen verbe
-
parar
doen stoppen-
doen stoppen verbe
-
-
parar (desviar)
-
parar (abandonar; terminar; hacer huelga; ponerse en huelga)
-
parar (estar; detenerse; estar parado)
Conjugations for parar:
presente
- paro
- paras
- para
- paramos
- paráis
- paran
imperfecto
- paraba
- parabas
- paraba
- parábamos
- parabais
- paraban
indefinido
- paré
- paraste
- paró
- paramos
- parasteis
- pararon
fut. de ind.
- pararé
- pararás
- parará
- pararemos
- pararéis
- pararán
condic.
- pararía
- pararías
- pararía
- pararíamos
- pararíais
- pararían
pres. de subj.
- que pare
- que pares
- que pare
- que paremos
- que paréis
- que paren
imp. de subj.
- que parara
- que pararas
- que parara
- que paráramos
- que pararais
- que pararan
miscelánea
- ¡para!
- ¡parad!
- ¡no pares!
- ¡no paréis!
- parado
- parando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
-
el parar
het verblijven
Translation Matrix for parar:
Synonyms for "parar":
Wiktionary Translations for parar:
parar
Cross Translation:
verb
-
ophouden te werken
-
(overgankelijk) iets geheel van zijn snelheid beroven
-
doen halthouden
-
(overgankelijk) laten stilstaan of ophouden, afzetten, stilzetten
-
iets of iemand stoppen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• parar | → stuiten; stoppen | ↔ arrest — to stop (a process etc.) |
• parar | → aanhouden; wenken | ↔ flag — to signal to |
• parar | → opgeven | ↔ quit — to give up, stop doing something |
• parar | → rechtzetten; zetten; rechtstellen; stellen | ↔ stand up — bring something up and set it into a standing position |
• parar | → stoppen; stilstaan; halthouden | ↔ stop — cease moving |
• parar | → aanhouden; stoppen | ↔ stop — cause (something) to cease moving |
• parar | → staken | ↔ strike — to stop working to achieve better working conditions |
paré form of pararse:
-
pararse (quedarse en su lugar; quedarse quieto; detenerse; no seguir; estar inmóvil)
-
pararse (taponar; detenerse; zurcir; ocultar; estreñir; llenar con masilla)
-
pararse (detenerse)
-
pararse (parar; detener; cesar; poner freno a)
ophouden; stopzetten; remmen; tegenhouden; halt houden; tot staan brengen-
tot staan brengen verbe (breng tot staan, brengt tot staan, bracht tot staan, brachten tot staan, tot staan gebracht)
-
pararse (quedarse parado; quedarse quieto; detenerse; paralizarse; estar inmóvil)
-
pararse (quedarse quieto; paralizarse; quedarse inmóvil; estar inmóvil)
stilstaan; tot stilstand komen-
tot stilstand komen verbe (kom tot stilstand, komt tot stilstand, kwam tot stilstand, kwamen tot stilstand, tot stilstand gekomen)
Conjugations for pararse:
presente
- me paro
- te paras
- se para
- nos paramos
- os paráis
- se paran
imperfecto
- me paraba
- te parabas
- se paraba
- nos parábamos
- os parabais
- se paraban
indefinido
- me paré
- te paraste
- se paró
- nos paramos
- os parasteis
- se pararon
fut. de ind.
- me pararé
- te pararás
- se parará
- nos pararemos
- os pararéis
- se pararán
condic.
- me pararía
- te pararías
- se pararía
- nos pararíamos
- os pararíais
- se pararían
pres. de subj.
- que me pare
- que te pares
- que se pare
- que nos paremos
- que os paréis
- que se paren
imp. de subj.
- que me parara
- que te pararas
- que se parara
- que nos paráramos
- que os pararais
- que se pararan
miscelánea
- ¡párate!
- ¡paraos!
- ¡no te pares!
- ¡no os paréis!
- parado
- parándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes