Spanish

Detailed Translations for probar from Spanish to Dutch

probar:

probar verbe

  1. probar
    proberen; proeven; keuren
    • proberen verbe (probeer, probeert, probeerde, probeerden, geprobeerd)
    • proeven verbe (proef, proeft, proefde, proefden, geproefd)
    • keuren verbe (keur, keurt, keurde, keurden, gekeurd)
  2. probar (ensayar; comprobar; verificar; )
    onderzoeken; testen; beproeven; keuren
    • onderzoeken verbe (onderzoek, onderzoekt, onderzocht, onderzochten, onderzocht)
    • testen verbe (test, testte, testten, getest)
    • beproeven verbe (beproef, beproeft, beproefde, beproefden, beproefd)
    • keuren verbe (keur, keurt, keurde, keurden, gekeurd)
  3. probar (gustar)
    smaken; proeven
    • smaken verbe (smaak, smaakt, smaakte, smaakten, gesmaakt)
    • proeven verbe (proef, proeft, proefde, proefden, geproefd)
  4. probar (testar)
    testen; toetsen; uitproberen; uittesten
    • testen verbe (test, testte, testten, getest)
    • toetsen verbe (toets, toetst, toetste, toetsten, getoetst)
    • uitproberen verbe (probeer uit, probeert uit, probeerde uit, probeerden uit, uitgeprobeerd)
    • uittesten verbe
  5. probar (someter a prueba)
    op de proef stellen; beproeven
  6. probar (realizar; cumplir; sustanciar; mostrar; evidenciar)
    waarmaken
    • waarmaken verbe (maak waar, maakt waar, maakte waar, maakten waar, waargemaakt)

Conjugations for probar:

presente
  1. pruebo
  2. pruebas
  3. prueba
  4. probamos
  5. probáis
  6. prueban
imperfecto
  1. probaba
  2. probabas
  3. probaba
  4. probábamos
  5. probabais
  6. probaban
indefinido
  1. probé
  2. probaste
  3. probó
  4. probamos
  5. probasteis
  6. probaron
fut. de ind.
  1. probaré
  2. probarás
  3. probará
  4. probaremos
  5. probaréis
  6. probarán
condic.
  1. probaría
  2. probarías
  3. probaría
  4. probaríamos
  5. probaríais
  6. probarían
pres. de subj.
  1. que pruebe
  2. que pruebes
  3. que pruebe
  4. que probemos
  5. que probéis
  6. que prueben
imp. de subj.
  1. que probara
  2. que probaras
  3. que probara
  4. que probáramos
  5. que probarais
  6. que probaran
miscelánea
  1. ¡prueba!
  2. ¡probad!
  3. ¡no pruebes!
  4. ¡no probéis!
  5. probado
  6. probando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

probar [el ~] nom

  1. el probar
    het passen; aan proberen
  2. el probar
  3. el probar (alquilatar; enrolarse)

Translation Matrix for probar:

NounRelated TranslationsOther Translations
aan proberen probar
keuren reconocimiento
keurend bekijken alquilatar; enrolarse; probar
monsteren alquilatar; enrolarse; probar
passen probar pasos
proberen tratar
proefdraaien probar
testen exámenes; pruebas
VerbRelated TranslationsOther Translations
beproeven aquilatar; buscar; catar; comprobar; controlar; corregir; ensayar; examinar; inspeccionar; mirar; pasar revista a; probar; repasar; someter a prueba; verificar examinar; intentar; poner a prueba; rogar; solicitar; someter a prueba; tentar; testar
keuren aquilatar; buscar; catar; comprobar; controlar; corregir; ensayar; examinar; inspeccionar; mirar; pasar revista a; probar; repasar; someter a prueba; verificar contestar; examinar; grabar; inspeccionar; pasar revista a; prosperar; reconocer; revisar; rodar; tomar
monsteren examinar; inspeccionar
onderzoeken aquilatar; buscar; catar; comprobar; controlar; corregir; ensayar; examinar; inspeccionar; mirar; pasar revista a; probar; repasar; someter a prueba; verificar averiguar; comprobar; controlar; examinar; explorar; explorar a fondo; investigar; rastrear; reconocer
op de proef stellen probar; someter a prueba
passen abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; contar; convenir; corresponder; encajar; numerar; pagar con cambio; pagar en suelto; pagar la cantidad exacta; probarse; probarse una prenda de vestir; quedar bien; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente; venir bien
proberen probar examinar; intentar; poner a prueba; probarse; probarse una prenda de vestir; rogar; solicitar; someter a prueba; tentar; testar; tratar
proeven gustar; probar
smaken gustar; probar
testen aquilatar; buscar; catar; comprobar; controlar; corregir; ensayar; examinar; inspeccionar; mirar; pasar revista a; probar; repasar; someter a prueba; testar; verificar chequear; comprobar; examinar; hacer una prueba escrita; investigar; someter a prueba
toetsen probar; testar chequear; comprobar; examinar; hacer una prueba escrita; investigar; someter a prueba
uitproberen probar; testar examinar; intentar; poner a prueba; rogar; solicitar; someter a prueba; tentar; testar
uittesten probar; testar
waarmaken cumplir; evidenciar; mostrar; probar; realizar; sustanciar

Related Words for "probar":

  • probares

Synonyms for "probar":


Wiktionary Translations for probar:

probar
verb
  1. aantrekken om te passen
  2. wijzen
  3. onderzoeken of het de juiste is
  4. aantonen; staven
  5. zich een oordeel vormen over de waarde of deugdelijkheid van iets
  6. iets met succes trachten te volbrengen, waarvan men niet weet of het gaat lukken
  7. testen
  8. onderzoeken
  9. iets met succes trachten te beëindigen waarvan men niet weet of het gaat lukken
  10. van tevoren proberen of het bevalt

Cross Translation:
FromToVia
probar proeven taste — to sample the flavor of something
probar uitproberen; toetsen try — to put to test
probar proeven try — to taste, sample, etc
probar uitproberen try out — to test something
probar aantonen; adstrueren; bewijzen; staven; uitwijzen; waarmaken; certificeren; getuigen démontrerprouver d’une manière évidente et convaincante.
probar beproeven; passen; aanpassen; proberen; toetsen; uitproberen essayer — Traductions à trier suivant le sens
probar smaken gouter — Exercer le sens du gout sur ce qui a de la saveur.
probar smaken goûterexercer le sens du goût sur ce qui a de la saveur.
probar aantonen; adstrueren; bewijzen; staven; uitwijzen; waarmaken prouverétablir la vérité de quelque chose par le raisonnement ou par le témoignage.

Related Translations for probar