Home ->Dictionaries ->French/Dutch ->Search: répandu

French and Dutch Search Results for: répandu

Summary
French to Dutch:   more detail...
  1. repandu:
  2. répandu:
  3. répandre:
  4. Wiktionary:

French

Detailed Translations for répandu from French to Dutch

repandu:

repandu adj

  1. repandu (dispersé; distribué; éparpillé)
    verspreid; verstrooid

Translation Matrix for repandu:

AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
verspreid dispersé; distribué; repandu; éparpillé
verstrooid dispersé; distribué; repandu; éparpillé

répandu:

répandu adj

  1. répandu (colportée; répandue; colporté)
    uitgedragen; rondverteld
  2. répandu (versé; fait coulé)
    vergoten

Translation Matrix for répandu:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
rondverteld colporté; colportée; répandu; répandue
uitgedragen colporté; colportée; répandu; répandue
vergoten fait coulé; répandu; versé

Synonyms for "répandu":


Wiktionary Translations for répandu:

Cross Translation:
FromToVia
• répandu → heersend ↔ prevalent — widespread, preferred
• répandu → wijdverspreid ↔ widespread — affecting a large area

répandre:

répandre verbe (répands, répand, répandons, répandez, )

  1. répandre
    spreiden
    • spreiden verbe (spreid, spreidt, spreidde, spreidden, gespreid)
  2. répandre (divulguer; propager)
    verspreiden; verbreiden; alom bekend maken
    • verspreiden verbe (verspreid, verspreidt, verspreidde, verspreidden, verspreid)
    • verbreiden verbe (verbreid, verbreidt, verbreidde, verbreidden, verbreid)
    • alom bekend maken verbe (maak alom bekend, maakt alom bekend, maakte alom bekend, maakten alom bekend, alom bekend gemaakt)
  3. répandre (raconter; parler; dire; conter; rendre compte)
    vertellen; verhalen; verhaal vertellen
  4. répandre (essaimer; diffuser; disperser; )
    verspreiden; zich verspreiden; uitzwermen; uitwaaieren; waaieren
    • verspreiden verbe (verspreid, verspreidt, verspreidde, verspreidden, verspreid)
    • uitzwermen verbe (zwerm uit, zwermt uit, zwermde uit, zwermden uit, uitgezwermd)
    • uitwaaieren verbe (waaier uit, waaiert uit, waaierde uit, waaierden uit, uitgewaaierd)
    • waaieren verbe (waaier, waaiert, waaierde, waaierden, gewaaierd)
  5. répandre (diffuser; disperser; épandre; )
    verspreiden; rondstrooien; verdeler; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verstrooien
    • verspreiden verbe (verspreid, verspreidt, verspreidde, verspreidden, verspreid)
    • rondstrooien verbe (strooi rond, strooit rond, strooide rond, strooiden rond, rondgestrooid)
    • verdeler verbe
    • uitzaaien verbe (zaai uit, zaait uit, zaaide uit, zaaiden uit, uitgezaaid)
    • uitzenden verbe (zend uit, zendt uit, zond uit, zonden uit, uitgezonden)
    • verbreiden verbe (verbreid, verbreidt, verbreidde, verbreidden, verbreid)
    • verbreider verbe
    • verstrooien verbe
  6. répandre (colporter; transmettre; rapporter; faire circuler; se faire l'écho de)
    doorgeven; doorvertellen; rondvertellen; doorspelen; rondbrieven
    • doorgeven verbe (geef door, geeft door, gaf door, gaven door, doorgegeven)
    • doorvertellen verbe (vertel door, vertelt door, vertelde door, vertelden door, doorverteld)
    • rondvertellen verbe (vertel rond, vertelt rond, vertelde rond, vertelden rond, rondverteld)
    • doorspelen verbe (speel door, speelt door, speelde door, speelden door, doorgespeeld)
    • rondbrieven verbe (brief rond, brieft rond, briefde rond, briefden rond, rondgebriefd)
  7. répandre (semer; transmettre; disséminer)
    uitzaaien; uitstrooien
    • uitzaaien verbe (zaai uit, zaait uit, zaaide uit, zaaiden uit, uitgezaaid)
    • uitstrooien verbe (strooi uit, strooit uit, strooide uit, strooiden uit, uitgestrooid)
  8. répandre (succomber; céder; écorcher; s'écrouler)
    bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan; afleggen
    • bezwijken verbe (bezwijk, bezwijkt, bezweek, bezweken, bezweken)
    • het onderspit delven verbe (delf het onderspit, delft het onderspit, delfde het onderspit, delfden het onderspit, het onderspit gedelfd)
    • tenondergaan verbe (ga tenonder, gaat tenonder, ging tenonder, gingen tenonder, tenondergegaan)
    • afleggen verbe (leg af, legt af, legde af, legden af, afgelegd)
  9. répandre (proclamer; transmettre)
    verkondigen; uitdragen; een boodschap uitdragen
  10. répandre (verser; épandre; épancher; faire couler)
    vergieten
    • vergieten verbe (vergiet, vergoot, vergoten, vergoten)
  11. répandre (distribuer à la ronde; distribuer; partager; )
    verdelen; ronddelen; uitreiken; uitdelen; rondgeven; rondreiken
    • verdelen verbe (verdeel, verdeelt, verdeelde, verdeelden, verdeeld)
    • ronddelen verbe (deel rond, deelt rond, deelde rond, deelden rond, rondgedeeld)
    • uitreiken verbe (reik uit, reikt uit, reikte uit, reikten uit, uitgereikt)
    • uitdelen verbe (deel uit, deelt uit, deelde uit, deelden uit, uitgedeeld)
    • rondgeven verbe (geef rond, geeft rond, gaf rond, gaven rond, rondgegeven)
    • rondreiken verbe (reik rond, reikt rond, reikte rond, reikten rond, rondgereikt)
  12. répandre (dire sans réfléchir; dévoiler; lâcher; )
    verraden; verklappen; doorslaan
    • verraden verbe (verraad, verraadt, verried, verrieden, verraden)
    • verklappen verbe (verklap, verklapt, verklapte, verklapten, verklapt)
    • doorslaan verbe (sla door, slaat door, sloeg door, sloegen door, doorgeslagen)
  13. répandre (préparer; déployer; étaler; étendre)
    uitspreiden; klaar leggen

Conjugations for répandre:

Présent
  1. répands
  2. répands
  3. répand
  4. répandons
  5. répandez
  6. répandent
imparfait
  1. répandais
  2. répandais
  3. répandait
  4. répandions
  5. répandiez
  6. répandaient
passé simple
  1. répandis
  2. répandis
  3. répandit
  4. répandîmes
  5. répandîtes
  6. répandirent
futur simple
  1. répandrai
  2. répandras
  3. répandra
  4. répandrons
  5. répandrez
  6. répandront
subjonctif présent
  1. que je répande
  2. que tu répandes
  3. qu'il répande
  4. que nous répandions
  5. que vous répandiez
  6. qu'ils répandent
conditionnel présent
  1. répandrais
  2. répandrais
  3. répandrait
  4. répandrions
  5. répandriez
  6. répandraient
passé composé
  1. ai répandu
  2. as répandu
  3. a répandu
  4. avons répandu
  5. avez répandu
  6. ont répandu
divers
  1. répands!
  2. répandez!
  3. répandons!
  5. répandu
  6. répandant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for répandre:

NounRelated TranslationsOther Translations
afleggen fait de céder; fait de succomber
bezwijken fait de céder; fait de succomber
verbreider distributeur; diviseur; partageur; propagandiste; propagateur
verdeler distributeur; diviseur; partageur; propagandiste; propagateur
vergieten cris; pleurs; vagissement
VerbRelated TranslationsOther Translations
afleggen céder; répandre; s'écrouler; succomber; écorcher accomplir; parcourir
alom bekend maken divulguer; propager; répandre
bezwijken céder; répandre; s'écrouler; succomber; écorcher abdiquer; agoniser; craquer; crever; décéder; mourir; partir; pourrir; périr; s'écrouler; sombrer; trépasser; être tué
doorgeven colporter; faire circuler; rapporter; répandre; se faire l'écho de; transmettre faire circuler; faire passer; propager; remettre; transmettre
doorslaan dire sans réfléchir; divulguer quelque chose; dénoncer quelqu'un; dévoiler; lâcher; rapporter; répandre continuer à frapper
doorspelen colporter; faire circuler; rapporter; répandre; se faire l'écho de; transmettre
doorvertellen colporter; faire circuler; rapporter; répandre; se faire l'écho de; transmettre
een boodschap uitdragen proclamer; répandre; transmettre
het onderspit delven céder; répandre; s'écrouler; succomber; écorcher céder; flancher; s'écrouler; succomber
klaar leggen déployer; préparer; répandre; étaler; étendre
rondbrieven colporter; faire circuler; rapporter; répandre; se faire l'écho de; transmettre
ronddelen distribuer; distribuer à la ronde; diviser; faire circuler; partager; répandre; répartir; éparpiller allouer; distribuer; diviser; fournir; partager; procurer; remettre; répartir; servir; verser
rondgeven distribuer; distribuer à la ronde; diviser; faire circuler; partager; répandre; répartir; éparpiller
rondreiken distribuer; distribuer à la ronde; diviser; faire circuler; partager; répandre; répartir; éparpiller
rondstrooien diffuser; disperser; propager; répandre; épandre; éparpiller; étaler; étendre
rondvertellen colporter; faire circuler; rapporter; répandre; se faire l'écho de; transmettre
spreiden répandre
tenondergaan céder; répandre; s'écrouler; succomber; écorcher céder; flancher; pourrir; périr; s'écrouler; sombrer; succomber
uitdelen distribuer; distribuer à la ronde; diviser; faire circuler; partager; répandre; répartir; éparpiller offrir des friandises; payer un repas à; payer un verre à; régaler
uitdragen proclamer; répandre; transmettre achever; mener vers la fin; terminer
uitreiken distribuer; distribuer à la ronde; diviser; faire circuler; partager; répandre; répartir; éparpiller allouer; distribuer; diviser; fournir; partager; procurer; remettre; répartir; servir; verser
uitspreiden déployer; préparer; répandre; étaler; étendre déplier; déployer; dérouler; plier; se déplier; étaler; étendre
uitstrooien disséminer; répandre; semer; transmettre
uitwaaieren diffuser; disperser; disséminer; essaimer; rayonner; répandre; se disperser; se déplier; se répandre; épandre; éparpiller; être disposé en éventail; être déployé en éventail; être étalé en éventail effectuer une distribution ramifiée
uitzaaien diffuser; disperser; disséminer; propager; répandre; semer; transmettre; épandre; éparpiller; étaler; étendre
uitzenden diffuser; disperser; propager; répandre; épandre; éparpiller; étaler; étendre diffuser; déboutonner; dégager; détacher; dévisser; embaucher; radiodiffuser; émaner; émettre
uitzwermen diffuser; disperser; disséminer; essaimer; rayonner; répandre; se disperser; se déplier; se répandre; épandre; éparpiller; être disposé en éventail; être déployé en éventail; être étalé en éventail
verbreiden diffuser; disperser; divulguer; propager; répandre; épandre; éparpiller; étaler; étendre agrandir; construire; construire en plus; développer; enfler; gonfler; grossir; lever; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion; prendre du poids; rajouter une aile; s'amplifier; s'enfler; se dilater; élargir; étendre; évaser
verbreider diffuser; disperser; propager; répandre; épandre; éparpiller; étaler; étendre
verdelen distribuer; distribuer à la ronde; diviser; faire circuler; partager; répandre; répartir; éparpiller allouer; distribuer; diviser; diviser en lots; fournir; partager; procurer; remettre; répartir; répartir en lots; servir; vendre par lots; verser
verdeler diffuser; disperser; propager; répandre; épandre; éparpiller; étaler; étendre
vergieten faire couler; répandre; verser; épancher; épandre
verhaal vertellen conter; dire; parler; raconter; rendre compte; répandre
verhalen conter; dire; parler; raconter; rendre compte; répandre apprendre; caractériser; dire; décrire; définir; expliquer; faire le compte rendu de; interpréter; raconter; écrire
verklappen dire sans réfléchir; divulguer quelque chose; dénoncer quelqu'un; dévoiler; lâcher; rapporter; répandre cafarder; colporter; divulguer; divulguer quelque chose; déceler; dénoncer; dénoncer quelqu'un; moucharder; rapporter; trahir
verkondigen proclamer; répandre; transmettre annoncer; donner son opinion
verraden dire sans réfléchir; divulguer quelque chose; dénoncer quelqu'un; dévoiler; lâcher; rapporter; répandre colporter; divulguer; déceler; dénoncer; dénoncer quelqu'un; moucharder; rapporter; trahir
verspreiden diffuser; disperser; disséminer; divulguer; essaimer; propager; rayonner; répandre; se disperser; se déplier; se répandre; épandre; éparpiller; étaler; étendre; être disposé en éventail; être déployé en éventail; être étalé en éventail
verstrooien diffuser; disperser; propager; répandre; épandre; éparpiller; étaler; étendre
vertellen conter; dire; parler; raconter; rendre compte; répandre aborder; apprendre; caractériser; dire; décrire; définir; expliquer; faire le compte rendu de; interpréter; mettre quelque chose sur le tapis; raconter; écrire; évoquer
waaieren diffuser; disperser; disséminer; essaimer; rayonner; répandre; se disperser; se déplier; se répandre; épandre; éparpiller; être disposé en éventail; être déployé en éventail; être étalé en éventail
zich verspreiden diffuser; disperser; disséminer; essaimer; rayonner; répandre; se disperser; se déplier; se répandre; épandre; éparpiller; être disposé en éventail; être déployé en éventail; être étalé en éventail

Synonyms for "répandre":


Wiktionary Translations for répandre:

Cross Translation:
FromToVia
• répandre → morsen ↔ spill — transitive: to drop something so that it spreads out
• répandre → verbreiden; verspreiden; uitstrooien ↔ spread — to disperse, scatter
• répandre → verspreiden; verbreiden ↔ spread — (transitive) to disseminate, make known or present
• répandre → verbrijden; uitbrijden ↔ verbreiten — In einen großen Umkreis gelangen

Related Translations for répandu







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0855 seconds
Page rendered in 1.0 seconds