Dutch

Detailed Translations for sloop from Dutch to French

sloop:

sloop [de ~ (m)] nom

  1. de sloop (afbraak)
    la destruction; la démolition

Translation Matrix for sloop:

NounRelated TranslationsOther Translations
destruction afbraak; sloop debacle; demontage; ondergang; ontmanteling; ravage; teloorgang; tenondergang; uiteenname; val; vernieling; verwoesting; wegbreken
démolition afbraak; sloop demontage; ontmanteling; uiteenname; wegbreken

Related Words for "sloop":


Wiktionary Translations for sloop:

sloop
noun
  1. linge

Cross Translation:
FromToVia
sloop démolition demolition — the action of demolishing or destroying, in particular of buildings or other structures

sloop form of slopen:

slopen verbe (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)

  1. slopen (iets afbreken)
    démolir; détruire; démonter
    • démolir verbe (démolis, démolit, démolissons, démolissez, )
    • détruire verbe (détruis, détruit, détruisons, détruisez, )
    • démonter verbe (démonte, démontes, démontons, démontez, )
  2. slopen (verwoesten; vernietigen; vernielen; ruineren; afbreken)
    détruire; ruiner; dévaster; ravager; saccager
    • détruire verbe (détruis, détruit, détruisons, détruisez, )
    • ruiner verbe (ruine, ruines, ruinons, ruinez, )
    • dévaster verbe (dévaste, dévastes, dévastons, dévastez, )
    • ravager verbe (ravage, ravages, ravageons, ravagez, )
    • saccager verbe (saccage, saccages, saccageons, saccagez, )
  3. slopen (afbreken; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen)
    détruire; démolir; démonter; abattre; dévaster; rompre; se désagréger; abaisser; se rompre; anéantir; décomposer; se décomposer; supprimer; couper; casser; séparer; raser; défaire; abîmer; rabaisser; arracher; briser; déchirer; dissoudre; fracasser; s'écrouler; dissocier; liquider; ravager; bousiller; s'arracher; tomber en ruine; se délabrer
    • détruire verbe (détruis, détruit, détruisons, détruisez, )
    • démolir verbe (démolis, démolit, démolissons, démolissez, )
    • démonter verbe (démonte, démontes, démontons, démontez, )
    • abattre verbe (abbats, abbat, abbattons, abbattez, )
    • dévaster verbe (dévaste, dévastes, dévastons, dévastez, )
    • rompre verbe (romps, romp, rompons, rompez, )
    • abaisser verbe (abaisse, abaisses, abaissons, abaissez, )
    • se rompre verbe
    • anéantir verbe (anéantis, anéantit, anéantissons, anéantissez, )
    • décomposer verbe (décompose, décomposes, décomposons, décomposez, )
    • supprimer verbe (supprime, supprimes, supprimons, supprimez, )
    • couper verbe (coupe, coupes, coupons, coupez, )
    • casser verbe (casse, casses, cassons, cassez, )
    • séparer verbe (sépare, sépares, séparons, séparez, )
    • raser verbe (rase, rases, rasons, rasez, )
    • défaire verbe (défais, défait, défaisons, défaites, )
    • abîmer verbe (abîme, abîmes, abîmons, abîmez, )
    • rabaisser verbe (rabaisse, rabaisses, rabaissons, rabaissez, )
    • arracher verbe (arrache, arraches, arrachons, arrachez, )
    • briser verbe (brise, brises, brisons, brisez, )
    • déchirer verbe (déchire, déchires, déchirons, déchirez, )
    • dissoudre verbe (dissous, dissout, dissolvons, dissolvez, )
    • fracasser verbe (fracasse, fracasses, fracassons, fracassez, )
    • s'écrouler verbe
    • dissocier verbe (dissocie, dissocies, dissocions, dissociez, )
    • liquider verbe (liquide, liquides, liquidons, liquidez, )
    • ravager verbe (ravage, ravages, ravageons, ravagez, )
    • bousiller verbe (bousille, bousilles, bousillons, bousillez, )
    • s'arracher verbe
    • se délabrer verbe
  4. slopen (moe maken; uitputten; vermoeien; afmatten)
    épuiser; fatiguer; dépérir; exténuer
    • épuiser verbe (épuise, épuises, épuisons, épuisez, )
    • fatiguer verbe (fatigue, fatigues, fatiguons, fatiguez, )
    • dépérir verbe (dépéris, dépérit, dépérissons, dépérissez, )
    • exténuer verbe (exténue, exténues, exténuons, exténuez, )

Conjugations for slopen:

o.t.t.
  1. sloop
  2. sloopt
  3. sloopt
  4. slopen
  5. slopen
  6. slopen
o.v.t.
  1. sloopte
  2. sloopte
  3. sloopte
  4. sloopten
  5. sloopten
  6. sloopten
v.t.t.
  1. heb gesloopt
  2. hebt gesloopt
  3. heeft gesloopt
  4. hebben gesloopt
  5. hebben gesloopt
  6. hebben gesloopt
v.v.t.
  1. had gesloopt
  2. had gesloopt
  3. had gesloopt
  4. hadden gesloopt
  5. hadden gesloopt
  6. hadden gesloopt
o.t.t.t.
  1. zal slopen
  2. zult slopen
  3. zal slopen
  4. zullen slopen
  5. zullen slopen
  6. zullen slopen
o.v.t.t.
  1. zou slopen
  2. zou slopen
  3. zou slopen
  4. zouden slopen
  5. zouden slopen
  6. zouden slopen
en verder
  1. ben gesloopt
  2. bent gesloopt
  3. is gesloopt
  4. zijn gesloopt
  5. zijn gesloopt
  6. zijn gesloopt
diversen
  1. sloop!
  2. sloopt!
  3. gesloopt
  4. slopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for slopen:

NounRelated TranslationsOther Translations
abaisser wegzakken
fatiguer afmatten; uitputten; vermoeien
VerbRelated TranslationsOther Translations
abaisser afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen denigreren; erafhalen; fel bekritiseren; kleineren; neerbrengen; neerhalen; niveau verlagen; omlaagbrengen; omlaaghalen
abattre afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen aan stukken breken; afhakken; afhouwen; afkappen; afmaken; bomen kappen; breken; deprimeren; doden; doodmaken; doodschieten; doodslaan; doodvonnis uitvoeren; executeren; hakken; houwen; kappen; liquideren; neerhalen; neersabelen; neerschieten; neerslaan; om het leven brengen; omblazen; ombrengen; omhakken; omhouwen; omslaan; omverwaaien; omwaaien; onderuithalen; overhoopschieten; schieten op; slachten; stukbreken; van kant maken; vellen; vermoorden; vloeren; wegbreken
abîmer afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen aan de zwerf zijn; aantasten; aanvreten; afranselen; bederven; beschadigen; breken; iemand toetakelen; in elkaar slaan; in stukken breken; kapot maken; kapotbreken; kapotmaken; moeren; mollen; pijn bezorgen; pijn doen; rondzwerven; slechten; stukmaken; toetakelen; verbroddelen; verhaspelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verloederen; verpesten; verslonzen; verwonden; verzieken; zeer doen; zwerven
anéantir afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen afmaken; afslachten; doden; moorden; om het leven brengen; ombrengen; uitroeien; verdelgen; vermoorden
arracher afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen aan flarden scheuren; afklemmen; afknellen; afknijpen; afplukken; afrukken; afscheuren; ergens uitscheuren; gappen; iem. afdwingen; losrukken; losscheuren; lostrekken; omblazen; omverrukken; omverwaaien; omwaaien; ontlokken; ontrukken; onttrekken; plukken; rooien; rukken; snaaien; stelen; stuk scheuren; trekken; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken; uitrukken; uitscheuren; verscheuren; weggraaien; wegpikken; wegrukken
bousiller afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen bederven; fröbelen; kapotmaken; klungelen; klunzen; knoeien; knutselen; moeren; mollen; prutsen; stukmaken; stuntelen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verprutsen; verzieken
briser afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen aan stukken breken; aan stukken slaan; aantasten; aanvreten; afbreken; afknappen; barsten; bederven; beschadigen; beëindigen; breken; er vanaf breken; forceren; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotmaken; kapotslaan; knakken; kunnen stikken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; ontbinden; opheffen; stukbreken; stukgooien; stukmaken; stukslaan; verbreken; verbrijzelen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken
casser afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen aan stukken breken; aan stukken slaan; aan stukken vallen; aantasten; aanvreten; afknappen; afsluiten; barsten; bederven; beschadigen; beëindigen; breken; een einde maken aan; eindigen; er vanaf breken; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotmaken; kapotslaan; knakken; kunnen stikken; moeren; mollen; ophouden; stoppen; stukbreken; stukgooien; stukmaken; stukslaan; stukvallen; tot schroot verwerken; verbrijzelen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; vernietigen; verpesten; verzieken
couper afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen aanlengen; afhakken; afhouwen; afkappen; afknippen; afsluiten; afsnijden; aftroeven; afzetten; besnoeien; beëindigen; coifferen; couperen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; een einde maken aan; eindigen; hakken; in stukken hakken; in tweeën houwen; kappen; kerven; klieven; kloven; knippen; kort knippen; kort maken; korten; losrukken; losscheuren; lossnijden; lostrekken; op maat snijden; opensnijden; ophouden; overtroeven; scheiden; snijden; snijwerk maken; snoeien; splitsen; stoppen; toesnijden; trimmen; troeven; uit elkaar halen; uitdoen; uitdunnen; uiteenhalen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; verdunnen; versnijden; verwateren; wegkappen; wegknippen; wegsnijden; wegsnoeien
dissocier afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; delen; groep opheffen; loskoppelen; losrukken; losscheuren; lostrekken; ontkoppelen; opdelen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen
dissoudre afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen desintegreren; gaan; heengaan; ontbinden; opbreken; opheffen; opstappen; uit elkaar vallen; uiteen doen gaan; uiteenvallen; vertrekken; weggaan; wegsmelten
déchirer afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen aan flarden scheuren; afrukken; afscheuren; ergens uitscheuren; inscheuren; kapot scheuren; kapottrekken; losrukken; losscheuren; lostrekken; openrijten; openscheuren; rijten; scheuren; stuk scheuren; stuktrekken; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken; uitrukken; uitscheuren; verscheuren
décomposer afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen bederven; desintegreren; gaan; heengaan; ontbinden; opbreken; opstappen; rotten; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vergaan; verrotten; verteren; vertrekken; weggaan; wegrotten
défaire afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; desintegreren; detacheren; eruitstappen; gaan; heengaan; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontknopen; opbreken; openschroeven; opgeven; ophouden; opstappen; scheiden; stoppen; tornen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; uithalen; uittrekken; vertrekken; weggaan
démolir afbreken; breken; iets afbreken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen aan stukken slaan; aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; breken; desintegreren; ergens uitscheuren; in stukken breken; inslaan; kapot maken; kapotbreken; kapotgooien; kapotmaken; kapotslaan; moeren; mollen; slechten; stukgooien; stukslaan; tot schroot verwerken; uit elkaar vallen; uiteenvallen; verbrijzelen; vernietigen; wegbreken
démonter afbreken; breken; iets afbreken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen demonteren; desintegreren; ergens uitscheuren; ontkoppelen; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uit elkaar vallen; uiteen nemen; uiteenvallen; wegbreken
dépérir afmatten; moe maken; slopen; uitputten; vermoeien bederven; kwijnen; stukmaken; verbroddelen; verdorsten; vergaan; verklungelen; verknallen; verknoeien; verkommeren; verkwijnen; verpesten; vervallen; verzieken; wegkwijnen; wegslinken
détruire afbreken; breken; iets afbreken; neerhalen; omverhalen; ruineren; slopen; uit elkaar halen; vernielen; vernietigen; verwoesten aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; breken; ergens uitscheuren; in stukken breken; kapotbreken; opdoeken; opheffen; te gronde richten; tot schroot verwerken; uitroeien; verdelgen; vernielen; vernietigen; verwoesten; wegbreken
dévaster afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; ruineren; slopen; uit elkaar halen; vernielen; vernietigen; verwoesten te gronde richten; vernielen; verwoesten; wegbreken
exténuer afmatten; moe maken; slopen; uitputten; vermoeien
fatiguer afmatten; moe maken; slopen; uitputten; vermoeien omroeren; roeren
fracasser afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen aan stukken breken; aan stukken slaan; aantasten; aanvreten; afknappen; barsten; bederven; beschadigen; breken; er vanaf breken; inslaan; kapotgooien; kapotmaken; kapotslaan; kunnen stikken; moeren; mollen; stukbreken; stukgooien; stukslaan; verbrijzelen
liquider afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen afmaken; bergen; doden; doodmaken; doodslaan; effenen; egaliseren; koudmaken; liquideren; nullificeren; ombrengen; ondervangen; opdoeken; opheffen; opruimen; teniet doen; uit de weg ruimen; uitroeien; uitverkopen; van kant maken; vereffenen; verijdelen; vermoorden; vernietigen
rabaisser afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen denigreren; fel bekritiseren; kleiner maken; kleineren; neerhalen; omlaaghalen; verkleinen
raser afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen aandringen; donderjagen; doordrammen; doordrukken; drammen; ergens uitscheuren; scheren; wegscheren; zeuren
ravager afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; ruineren; slopen; uit elkaar halen; vernielen; vernietigen; verwoesten te gronde richten; vernielen; verwoesten
rompre afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen aan stukken breken; aan stukken slaan; afbreken; afknappen; barsten; bederven; beëindigen; breken; doorbreken; er vanaf breken; forceren; in stukken breken; inslaan; kapot barsten; kapotbreken; kapotgaan; kapotmaken; kapotslaan; knakken; kunnen stikken; losrukken; losscheuren; lostrekken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; onklaar raken; ontbinden; opheffen; stukbreken; stukgaan; stukmaken; stukslaan; verbreken; verbrijzelen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken
ruiner afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten bederven; corrumperen; in de war sturen; nekken; ruïneren; stukmaken; te gronde richten; verbroddelen; verderven; verklungelen; verknallen; verknoeien; vernielen; verpesten; verwoesten; verzieken
s'arracher afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen losrukken; losscheuren; lostrekken
s'écrouler afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen afleggen; begeven; bezwijken; flippen; het onderspit delven; in elkaar storten; in elkaar zakken; ineenstorten; ineenzakken; ineenzijgen; instorten; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; omlaagstorten; ondergaan; sterk afnemen; strijd verliezen; te gronde gaan; tenondergaan; teruglopen; vallen; zakken
saccager afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten uitplunderen; uitschudden
se décomposer afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen afrotten; bederven; desintegreren; in staat van ontbinding zijn; liggen rotten; ontbinden; rotten; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten
se délabrer afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen begeven; bouwvallig worden; flippen; in elkaar storten; ten gronde gaan; vervallen
se désagréger afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen in elkaar storten; opbreken; ten gronde gaan; zuur opbreken
se rompre afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen afknappen; begeven; er vanaf breken; flippen
supprimer afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen afbestellen; afgelasten; afkrijgen; afmaken; afronden; afschaffen; afschrijven; afwerken; afzeggen; annuleren; beëindigen; completeren; doden; doodmaken; doodslaan; een einde maken aan; intrekken; klaarkrijgen; klaarmaken; liquideren; nietig verklaren; nullificeren; ombrengen; ondervangen; opbreken; opdoeken; opheffen; teniet doen; uitroeien; van kant maken; verijdelen; vermoorden; vernietigen; verwijderen; volbrengen; volmaken; voltooien; zuur opbreken
séparer afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; delen; doorzijgen; filteren; filtreren; hamsteren; isoleren; loskoppelen; opdelen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; ordenen; potten; rangeren; scheiden; schiften; separeren; sorteren; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uit elkaar plaatsen; uiteengaan; uiteenplaatsen; uiteenzetten; uitsplitsen; uitzoeken; van elkaar gaan; zeven; ziften
tomber en ruine afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen begeven; desintegreren; flippen; in elkaar storten; in elkaar zakken; ineenstorten; instorten; invallen; inzakken; inzinken; ten gronde gaan; uit elkaar vallen; uiteenvallen
épuiser afmatten; moe maken; slopen; uitputten; vermoeien aan kracht inboeten; afbeulen; afjakkeren; afsloven; decimeren; dunnen; minder talrijk maken; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; ploeteren; sappelen; sloven; uitdunnen; uitputten; verdorsten; verslappen; verzwakken; wegkappen; zich afsloven; zwak worden; zwakker worden; zwoegen

Related Words for "slopen":


Antonyms for "slopen":


Related Definitions for "slopen":

  1. uit elkaar halen of afbreken1
    • ze hebben de oude schuur gesloopt1

Wiktionary Translations for slopen:


sloop form of sluipen:

sluipen verbe (sluip, sluipt, sloop, slopen, geslopen)

  1. sluipen (kruipen)

Conjugations for sluipen:

o.t.t.
  1. sluip
  2. sluipt
  3. sluipt
  4. sluipen
  5. sluipen
  6. sluipen
o.v.t.
  1. sloop
  2. sloop
  3. sloop
  4. slopen
  5. slopen
  6. slopen
v.t.t.
  1. heb geslopen
  2. hebt geslopen
  3. heeft geslopen
  4. hebben geslopen
  5. hebben geslopen
  6. hebben geslopen
v.v.t.
  1. had geslopen
  2. had geslopen
  3. had geslopen
  4. hadden geslopen
  5. hadden geslopen
  6. hadden geslopen
o.t.t.t.
  1. zal sluipen
  2. zult sluipen
  3. zal sluipen
  4. zullen sluipen
  5. zullen sluipen
  6. zullen sluipen
o.v.t.t.
  1. zou sluipen
  2. zou sluipen
  3. zou sluipen
  4. zouden sluipen
  5. zouden sluipen
  6. zouden sluipen
en verder
  1. ben geslopen
  2. bent geslopen
  3. is geslopen
  4. zijn geslopen
  5. zijn geslopen
  6. zijn geslopen
diversen
  1. sluip!
  2. sluipt!
  3. geslopen
  4. sluipend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for sluipen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
marcher à pas de loup kruipen; sluipen
se couler kruipen; sluipen
se faufiler kruipen; sluipen
se glisser kruipen; sluipen

Wiktionary Translations for sluipen:

sluipen
verb
  1. zeer voorzichtig lopen, op zo'n manier dat ontdekking vermeden kan worden

Cross Translation:
FromToVia
sluipen faucher; piquer; resquiller sneak — to creep